Onder de namen van twee wijven, Ohola ende Oholiba, stelt Godt wijtloopigh voor, de hoererijen ende overspeelderijen van Samaria ende Ierusalem, ofte Israel ende Iuda, vers en 1, 2, et c. item 36, et c. Dies dese beyde onverzadelicke overspeelderssen geoordeelt ende getracteert moesten worden na ’t recht, dat daer toe staet, 22, et c. item 45, et c.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, daer waren twee wijven, eener moeder dochteren.
3 Dese hoereerden in Egypten: in hare jeught hoereerdense: daer wierden hare borsten gedruckt, ende daer wierden de tepelen haers maeghdoms betast.
4 Hare namen nu waren Ohola de grootste, ende Oholiba hare suster: ende sy wierden mijne, ende baerden sonen ende dochteren: dit waren hare namen: Samaria is Ohola, ende Ierusalem Oholiba.
5 Ohola nu hoereerde, zijnde onder my: ende sy wert verlieft op hare boelen, op de Assyriers die na by waren:
6 Bekleet met hemels blaeuw, Vorsten, ende Overheden, al te mael gewenschte jongelingen: ruyteren, rijdende op peerden.
7 Alsoo dreef sy hare hoererije met deselve, die alle de keure der kinderen Assurs waren: ende met allen op dewelcke sy verlieft was, met alle der selver dreckgoden verontreynighde sy haer.
8 Sy en verliet oock niet hare hoererijen [gebracht ] uyt Egypten: want sy hadden by haer in hare jeught gelegen, ende sy hadden de tepelen hares maeghdoms betastet: ende sy hadden hare hoererije over haer uytgestort.
9 Daerom gaf ick haer in de hant harer boelen over: in de hant der kinderen Assurs, op dewelcke sy verlieft was.
10 Dese ontdeckten hare schaemte; hare sonen ende hare dochteren namense wech, maer haer doodden sy met den sweerde: ende sy kreegh eenen name onder de wijven, na dat men gerichten over haer geoeffent hadde.
11 Als hare suster Oholiba [dit ] sagh, soo verdorf sy hare minne noch meer dan die, ende hare hoererijen meer dan de hoererijen van hare suster.
12 Sy wert verlieft op de kinderen Assurs, de Vorsten, ende Overheden die na by waren, bekleet met volkomen cieraet, ruyteren, rijdende op peerden: al te mael gewenschte jongelingen.
13 Doe sagh ick datse verontreynight was: sy hadden beyde eenderley wegh.
14 Ia sy dede tot hare hoererijen noch meer toe: want doe sy geschilderde mannen aen de wandt sagh, de beelden der Chaldeen, geschildert met menie,
15 Gegordet met een gordel aen hare lendenen, hebbende overvloedigh geverwede [hoeden ] op hare hoofden, die alle in het aensien Hooftmannen waren, [na ] de gelijckenisse der kinderen Babels van Chaldeen, het lant harer geboorte:
16 Soo wert sy op de selve verlieft met het opsien harer oogen: ende sy sondt boden tot hen, na Chaldeen.
17 De kinderen van Babel nu quamen tot haer in tot het leger der minnen, ende verontreynighden haer met hare hoererije: oock verontreynighde sy haer met hen; daer na wiert hare ziele van hen afgetrocken.
18 Alsoo ontdeckte sy hare hoererije, ende ontdeckte hare schaemte: doe wert mijne ziele van haer afgetrocken, gelijck als mijne ziele was afgetrocken van hare suster.
19 Doch sy vermenighvuldighde hare hoererijen, gedenckende aen de dagen harer jeught, als sy gehoereert hadde in het lant van Egypten.
20 Ende sy wert verlieft meer dan der selver bywijven: welcker vleesch is [als ] het vleesch der ezelen, ende welcker vloet is [als ] de vloet der peerden.
21 Alsoo hebt ghy weder opgehaelt de schendelicke daet uwer jeught: als die van Egypten uwe tepelen betasteden, van wegen de borsten uwer jeught,
22 Daerom, ô Oholiba; alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal uwe boelen, van dewelcke uwe ziele is afgetrocken, tegen u verwecken: ende ick salse van rontom tegen u aenbrengen.
23 De kinderen van Babel ende alle Chaldeen, Pekod, ende Soa, ende Koa, [ende ] alle kinderen van Assur met hen: gewenschte jongelingen, die alle Vorsten, ende Overheden zijn, Hooftmannen ende vermaerde [lieden ], die alle te peerde rijden.
24 Die sullen tegen u komen [met ] karren, wagenen, ende wielen, ende met eene vergaderinge van volckeren, rondassen, ende schilden, ende helmen; sy sullen, haer rontom tegen u setten: ende ick sal voor haer aengesichte het gerichte stellen, ende sy sullen u richten na hare rechten.
25 Ende ick sal mijnen yver tegen u setten, datse in grimmigheyt met u sullen handelen; sy sullen uwen neuse, ende uwe ooren afnemen, ende het laetste van u sal door het sweert vallen: sy sullen uwe sonen, ende uwe dochteren wech nemen, ende het laetste van u sal door ’t vyer verteert worden.
26 Sy sullen u oock uwe kleederen uyttrecken, ende uwen cieraet-tuygh wech nemen.
27 Soo sal ick uwe schendelickheyt van u doen ophouden, mitsgaders uwe hoererije [gebracht ] uyt Egyptenlant: ende ghy en sult uwe oogen na hen niet opheffen, ende aen Egypten niet meer gedencken.
28 Want alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal u over geven in de hant der gener die ghy hatet; in de hant der gener van dewelcke uwe ziele is afgetrocken.
29 Die sullen met u handelen uyt haet, ende allen uwen arbeyt wech nemen, ende u naeckt ende bloot laten: dat uwe hoeren-schaemte ontdeckt worde, mitsgaders uwe schendelickheyt, ende uwe hoererijen.
30 Dese dingen sal men u doen: dewijle ghy den Heydenen nagehoereert hebt, [ende ] om dat ghy u met hare dreckgoden verontreynight hebt.
31 In den wegh uwer suster hebt ghy gewandelt: daerom sal ick haren beker in uwe hant geven.
32 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ghy sult den beker uwer suster drincken, die diep ende wijt is: ghy sult tot belacchinge, ende spot worden; [de beker ] houdt veel in.
33 Van dronckenschap ende jammer sult ghy vol worden: de beker van uwe suster Samaria, is een beker der verwoestinge, ende der eensaemheyt.
34 Ghy sult hem drincken, ende uytzuygen, ende sijne scherven sult ghy brijselen, ende uwe borsten sult ghy afrucken: want ick hebbe ’t gesproken, spreeckt de Heere HEERE.
35 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat ghy mijner vergeten, ende my achter uwen rugge geworpen hebt; soo draeght ghy oock uwe schendelickheyt, ende uwe hoererijen.
36 Ende de HEERE seyde tot my; Menschen kint, soudt ghy Ohola, ende Oholiba recht geven? ja vertoontse hare grouwelen.
37 Want sy hebben overspel gedaen, ende daer is bloet in hare handen; ende sy hebben met hare dreckgoden overspel gedaen: daer toe hebbense oock hare kinderen, diese my gebaert hadden, voor haer [door het vyer ] laten doorgaen, tot spijse.
38 Noch hebben sy my dit gedaen: sy hebben mijn heylighdom ten selven dage verontreynight, ende mijne Sabbathen ontheylight.
39 Want als sy hare kinderen haren dreckgoden geslacht hadden, soo quamense op dien selven dagh, in mijn heylighdom om dat te ontheyligen: ende siet, alsoo hebbense gedaen in ’t midden van mijn huys.
40 Dit is’er oock, datse gesonden hebben tot mannen, die van verre souden komen: tot dewelcke als een bode gesonden was, siet soo quamense, voor dewelcke ghy u wiescht, uwe oogen blanckettedet, ende u met cieraet vercierdet;
41 Ende ghy saet op een heerlick bedde, voor ’t welck eene tafel toegericht was: ende op het welcke ghy mijn reuckwerck ende mijne olie geset hadt.
42 Als nu het geruysch der menighte daerop stille was, soo [sonden sy ] tot mannen uyt de menighte der menschen, [ende ] daer werden wijn- suypers aengebracht uyt de woestijne: die deden armringen aen hare handen, ende eene cierlicke kroone op hare hoofden.
43 Doe seyd’ick van dese, die [van ] overspeelderijen veroudert was: Nu sullense hoereeren de hoererijen deser [hoere ,] ende die [oock .]
44 Ende men gingh tot haer in, gelijckmen ingaet tot eene vrouwe, die eene hoere is: alsoo gingen sy in tot Ohola, ende tot Oholiba, die schendelicke vrouwen.
45 Rechtveerdige mannen dan, die sullense richten [na] het recht der overspeelderssen, ende [na] het recht der bloetvergieterssen: want sy zijn overspeelderssen, ende bloet is in hare handen.
46 Want alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal eene vergaderinge tegen haer doen opkomen, ende salse ter beroeringe, ende ten roove over geven.
47 Ende de vergaderinge salse met steenen steenigen, ende deselve met hare sweerden neder houwen: hare sonen, ende hare dochteren sullense dooden, ende hare huysen met den vyere verbranden.
48 Alsoo sal ick de schendelickheyt uyt den lande doen ophouden: op dat alle wijven onderwesen worden, datse na uwe schendelickheyt niet en doen.
49 Alsoo sullense uwe schendelickheyt op u leggen, ende ghy sullet de sonden uwer dreckgoden dragen: ende ghylieden sult weten, dat ick de Heere HEERE ben.