Voorder gesichte van de heerlickheyt des Heeren, zijnde gelijck het voorgaende, dat de Propheet aen de riviere Chebar gesien hadde, ende vande vyerige kolen, die de man, met linnen bekleet, ontfingh om over de stadt te stroijen, ver s 1, et c. de heerlickheyt des HEEREN schijnt hier drie mael hare plaetse verandert te hebben, ten eersten, van de Cherubim tot den dorpel des Tempels, 4. ten tweeden, van daer weder op de Cherubim, 18. ten derden, op de Cherubim tot de oostpoorte, ofte voorste poorte, om uyt te gaen uyt sijn huys, 19.
1 DAer na sagh ick, ende siet, boven het uytspansel, het welcke was over het hooft der Cherubim, was als een saphyrsteen, als de gedaente van de gelijckenisse eens throons: [ende ] hy verscheen op deselve.
2 Ende hy sprack tot den Man bekleet met linnen, ende hy seyde, Gaet in tot tusschen de wielen, tot onder den Cherub, ende vult uwe vuysten met vyerige kolen van tusschen de Cherubim, ende stroytse over de stadt: ende hy gingh in voor mijne oogen.
3 De Cherubim nu stonden ter rechter zijden van het huys, als die selve Man ingingh: ende een wolcke vervulde’t binnenste voorhof.
4 Doe hief haer de heerlickheyt des HEEREN om hooge van boven den Cherub op den dorpel van het huys: ende het huys wert vervult met eene wolcke, ende het voorhof was vol van den glantz der heerlickheyt des HEEREN.
5 Ende het geruysch der vleugelen der Cherubim wert gehoort tot het uyterste voorhof; als de stemme des Almachtigen Godts, wanneer hy spreeckt.
6 ’t Geschiedde nu, als hy den Man, bekleet met linnen, geboden hadde, seggende; Neemt vyer van tusschen de wielen, van tusschen de Cherubim: dat hy ingingh, ende stont by een radt.
7 Doe stack een Cherub sijne hant uyt van tusschen de Cherubim tot het vyer, het welcke was tusschen de Cherubim, ende nam [daer van ] ende gaf ’t inde vuysten des genen, die met linnen bekleet was: die nam het, ende gingh uyt.
8 Want daer wert gesien aen de Cherubim de gelijckenisse van eens menschen hant onder hare vleugelen.
9 Doe sagh ick, ende siet, vier raders waren by de Cherubim; een radt was by elcken Cherub: ende de gedaente der raderen was als de verwe van een turkoys-steen.
10 Ende aengaende hare gedaenten, die viere hadden eenderley gelijckenisse: gelijck of ’t ware geweest een radt in ’t midden van een radt.
11 Als die gingen, soo gingen [dese ] op hare vier zijden: sy en keerden sich niet om alsse gingen: maer de plaetse daer henen het hooft sagh, die volghdense na; sy en keerden sich niet om alsse gingen.
12 Haer gantsche lijf nu, ende hare ruggen, ende hare handen, ende hare vleugelen; mitsgaders de raderen, waren vol oogen rontom; die viere hadden hare raderen.
13 Aengaende de raderen, elck een der selver wiert voor mijne ooren genaemt, Galgal.
14 Ende elck een hadde vier aengesichten: het eerste aengesichte was het aengesichte eens Cherubs, ende het tweede aengesichte was het aengesichte eens menschen, ende het derde het aengesichte eens leeuws, ende het vierde het aengesichte eens arents.
15 Ende die Cherubim hieven sich om hooge: dit was even het dier, dat ick by de riviere Chebar gesien hadde.
16 Ende als de Cherubim gingen, soo gingen die raderen nevens deselve: ende als de Cherubim hare vleugelen ophieven, om sich van der aerde om hooge te heffen, soo en keerden haer die selve raderen oock niet om, van by hen.
17 Als die stonden, stonden [dese, ] ende als die opgeheven wierden, hieven haer dese [oock ] op: want de Geest der dieren was in hen.
18 Doe gingh de Heerlickheyt des HEEREN van boven den dorpel des huyses wech: ende stont boven de Cherubim.
19 Ende de Cherubim hieven hare vleugelen op, ende verhieven haer van der aerde om hooge voor mijne oogen, als sy uyt gingen; ende de raderen waren tegens over hen: ende elck een stont aen de deure der oostpoorte van ’t Huys des HEEREN; ende de heerlickheyt des Godts Israëls was van boven over hen.
20 Dit is het dier, dat ick sagh onder den Godt Israëls, by de riviere Chebar: ende ick bemerckte dat het Cherubim waren.
21 Elck een hadde vier aengesichten, ende elck een hadde vier vleugelen: ende de gelijckenisse van menschen handen was onder hare vleugelen.
22 Ende aengaende de gelijckenisse van hare aengesichten, het waren deselve aengesichten, die ick gesien hadde by de riviere Chebar: hare gedaenten, ende sy selven: sy gingen, yeder recht uyt voor sijn aensichte henen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024