De ampts-kleederen, ende de heylige kleederen der Priesteren worden gemaeckt, ver s 1, et c. De Ephod, 2. De borstlap, 8. met de twaelf steenen daer in, 10. de ketenen, ende ringen des selven, 15. de mantel des Ephods, met granaet-appelen, ende schellen aen de zoomen des selven, 22. De rocken van fijn linnen, de hoet ende gordel, et c. 27. Item de plate der kroone, 30. Al het werck wort voleynt, 32. ende het is tot Mose gebracht, 33. Als Mose sagh, dat het na ’t bevel Godes gemaeckt was, soo heeft hyse gezegent, 43.
1 SY maeckten oock Ampts-kleederen om in het Heylige te dienen, van hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken: oock maeckten sy de heylige kleederen, die voor Aaron waren, gelijck de HEERE Mose geboden hadde.
2 Aldus maeckte hy den Ephod: van gout, hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen.
3 Ende sy reckten uyt de dunne platen van gout, ende sneden het tot draden, om te doen in ’t midden van ’t hemelsblaeuw, ende in ’t midden des purpers, ende in het midden des scharlakens, ende in het midden van het fijn linnen, van het alderkonstelickste werck.
4 Sy maeckten t’samenvoegende schouderbanden daer aen: aen de beyde eynden des selven wiert hy t’samen gevoeght.
5 Ende de konstelicke riem sijns Ephods die daer op was, die was gelijck sijn werck, van het selve, van gout, hemelsblaeuw ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen, gelijck als de HEERE Mose bevolen hadde.
6 Sy bereydden oock de Sardonix-steenen, omvatt in goudene kaskens: [als ] zegel-graveeringe gegraveert, met de namen der sonen Israëls.
7 Ende hy settese op de schouderbanden des Ephods tot steenen der gedachtenisse voor de kinderen Israëls: gelijck de HEERE Mose geboden hadde.
8 Hy maeckte oock den borstlap van het alderkonstelickste werck, gelijck het werck des Ephods: van gout, hemelsblaeuw ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen.
9 Hy was vierkantigh, sy maeckten den borstlap dobbel: een spanne was sijn lenghte, ende een spanne was sijn breette, dobbel zijnde.
10 Ende sy vulden daer in vier rijgen steenen, een rijge van een Sardis, een Topaz, ende een Carbonckel, dit is d’eerste rijge.
11 Ende de tweede rijge: van een Smaragd, een Saphir, ende een Diamant.
12 Ende de derde rijge: van een Hyacinth, Agaet, ende Amethist.
13 Ende de vierde rijge, van een Turkoys, ende een Sardonix, ende een Iaspis: omvatt in goudene kaskens in hare vullingen.
14 Dese steenen nu met de namen der sonen Israëls, waren twaelve, met hare namen, met zegel-graveeringe, yeder met sijnen name, na de twaelf stammen.
15 Sy maeckten oock aen den borstlap gelijck-eyndigende ketenkens, van gedraeyt werck uyt louteren goude.
16 Ende sy maeckten twee goudene kaskens, ende twee goudene ringen: ende sy setteden die twee ringen aen de beyde eynden des borstlaps.
17 Ende sy setteden de twee gedraeyde goudene ketenkens aen de twee ringen, aen de eynden des borstlaps.
18 Doch die twee [andere ] eynden der twee gedraeyder [ketenen ] setteden sy aen de twee kaskens: ende sy settedense aen de schouderbanden des Ephods, recht op de voorste zijde van dien.
19 Sy maeckten oock twee goudene ringen, die sy aen de twee [andere ] eynden des borstlaps setteden: inwendigh aen sijnen boort, die aen de zijde des Ephods is.
20 Noch maeckten sy twee goudene ringen, die sy setteden aen de twee schouderbanden des Ephods, beneden, aen de voorste zijde des selven, tegen over sijne [andere ] voege, boven den konstelicken riem des Ephods.
21 Ende sy bonden den borstlap met sijne ringen, aen de ringen des Ephods, met een hemelsblaeuw snoer, dat hy op den konstelicken riem des Ephods ware; op dat de borstlap van den Ephod niet afgescheyden en wierde: gelijck als de HEERE Mose geboden hadde.
22 Ende hy maeckte den mantel des Ephods van geweven werck, geheel van hemelsblaeuw.
23 Ende het gat des mantels was in het midden des selven, als het gat eenes pansiers: dit gat hadde eenen boort rontom, dat het niet gescheurt en wierde.
24 Ende aen de zoomen des mantels maeckten sy granaet-appelen van hemelsblaeuw, ende purper ende scharlaken, getweernt.
25 Sy maeckten oock schellekens van louteren goude, ende sy stelden de schellekens tusschen de granaet-appelen aen de zoomen des mantels rontom, tusschen de granaet-appelen.
26 Dat een schelleken, daer na een granaet-appel was, [wederom ] een schelleken ende een granaet-appel, aen de zoomen des mantels rontom: om te dienen, gelijck als de HEERE Mose geboden hadde.
27 Sy maeckten oock de rocken van fijn linnen, van geweven werck, voor Aaron ende voor sijne sonen.
28 Ende den hoet van fijn linnen, ende de cierlicke mutsen van fijn linnen: ende de linnen onderbroecken van fijn getweernt linnen.
29 Ende den gordel van fijn getweernt linnen, ende van hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken van geborduert werck: gelijck als de HEERE Mose geboden hadde.
30 Sy maeckten oock de Plate der kroone der heyligheyt van louteren goude, ende sy schreven daer op een schrift, met zegel-graveeringe, DE HEYLIGHEYT DES HEEREN .
31 Ende sy hechteden een snoer van hemelsblaeuw daer aen, om aen den hoet van boven te hechten: gelijck als de HEERE Mose geboden hadde.
32 Aldus wert al het werck des Tabernakels der Tente der t’samenkomste voleynt: ende de kinderen Israëls hadden ’t gemaeckt na alles dat de HEERE Mose geboden hadde, alsoo hadden sy ’t gemaeckt.
33 Daer na brachten sy den Tabernakel tot Mose, de Tente, ende alle hare gereetschap: hare haecxkens, hare berderen, hare rychelen, ende hare pilaren, ende hare voeten.
34 Ende het decksel van rootgeverwde ramsvellen, ende het decksel van dassevellen: ende den voorhangh des decksels.
35 De Arke der getuygenisse, ende hare hantboomen, ende het versoendecksel.
36 De tafel, met alle hare gereetschap, ende de toonbrooden.
37 Den louteren kandelaer, met sijne lampen, de lampen, die men toerichten moeste, ende al des selven gereetschap: ende de olie ten lichte.
38 Voorder den goudenen altaer, ende de salf-olie, ende het reuckwerck van welrieckende specerijen, ende het decksel van de deure der Tente.
39 Den koperen altaer, ende den koperen rooster dien hy heeft, de hantboomen des selven, ende al sijne gereetschap, het waschvat, ende sijnen voet.
40 De behanghselen des voorhofs, sijne pilaren, ende sijne voeten, ende het decksel der poorte des voorhofs, sijne zeelen, ende sijne pinnen: ende al de gereetschap des dienstes des Tabernakels, tot de Tente der t’samenkomste.
41 De ampts-kleederen, om in het heylighdom te dienen: de heylige kleederen des Priesters Aarons, ende de kleederen sijner sonen, om het Priester-ampt te bedienen.
42 Na alles dat de HEERE Mose geboden hadde, alsoo hadden de kinderen Israëls het gantsche werck gemaeckt.
43 Mose nu besagh het gantsche werck, ende siet, sy hadden het gemaeckt: gelijck als de HEERE geboden hadde, alsoo hadden sy ’t gemaeckt: Doe zegendese Mose.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024