Godt beveelt dat men hem alle eerstgeborene sal heyligen, ver s 1, et c. dat men gedencken sal aen den dagh des uyttochts uyt Egypten, 3. Dat men het feest des ongesuerden broots in ’t lant Canaan houden soude, 6. Ende dat sy haren kinderen de oorsake daer van souden seggen, 8. Dat men den HEERE de eerstelingen der beesten soude afsonderen, 12. Dat sy gedenckteeckenen maken souden, 16. Wat wegh haer Godt in de woestijne geleyt heeft, 17. Sy nemen Iosephs beenderen mede uyt Egypten, 19. Israël legert sich te Etham, 20. Godt geleytse met een wolcken ende vyer-colomne, 21.
1 DOe sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Heylight my alle eerstgeboren, wat eenige baermoeder opent, onder de kinderen Israëls, van menschen ende van beesten: dat is mijne.
3 Voorder seyde Mose tot den volcke, Gedenckt aen desen selven dagh, in welcken ghylieden uyt Egypten, uyt den diensthuyse, gegaen zijt; want de HEERE heeft u door een stercke hant van hier uytgevoert: daerom en sal het gedeessemde niet gegeten worden.
4 Heden gaet ghylieden uyt in de maent Abib.
5 Ende het sal geschieden, als u de HEERE sal gebracht hebben in het lant der Canaaniten, ende der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Heviten, ende der Iebusiten, het welck hy uwen vaderen gesworen heeft u te geven, een lant vloeijende van melck ende honigh: soo sult ghy desen dienst houden in deser maent.
6 Seven dagen sult ghy ongesuerde brooden eten: ende aen den sevensten dagh sal den HEERE een feest zijn.
7 Seven dagen sullen ongesuerde [brooden ] gegeten worden: ende het gedeessemde en sal by u niet gesien worden, ja daer en sal geen suerdeegh by u gesien worden in alle uwe palen.
8 Ende ghy sult uwen sone te kennen geven te dien selven dage, seggende: [Dit is ] om ’t gene de HEERE my gedaen heeft, doe ick uyt Egypten uyt toogh.
9 Ende het sal u zijn tot een teecken op uwe hant, ende tot een gedachtenisse tusschen uwe oogen, op dat de wet des HEEREN in uwen monde zy: om dat u de HEERE door een stercke hant uyt Egypten uytgevoert heeft.
10 Daerom onderhoudet dese insettinge ter bestemder tijt: van jaer tot jaer.
11 Het sal oock geschieden, wanneer u de HEERE in ’t lant der Canaaniten sal gebracht hebben, gelijck hy u ende uwen vaderen gesworen heeft: ende hy het u sal gegeven hebben:
12 Soo sult ghy tot den Heere doen over gaen alles wat de baermoeder opent: oock alles wat [de baermoeder ] opent, van de vrucht der beesten die ghy hebben sult: de mannekens sullen des HEEREN zijn.
13 Doch al wat [de baermoeder ] der ezelinne opent, sult ghy lossen met een lam: wanneer ghy het nu niet en losset, soo sult ghy ’t den necke breken: maer alle eerstgeboren des menschen onder uwe sonen sult ghy lossen.
14 Wanneer het geschieden sal, dat uw’ sone u morgen sal vragen, seggende: Wat is dat? soo sult ghy tot hem seggen, De HEERE heeft ons door een stercke hant uyt Egypten, uyt den diensthuyse uytgevoert.
15 Want het geschiedde, doe Pharao sich verhardde ons te laten trecken, soo doodde de HEERE alle eerstgeborene in Egyptenlant, van des menschen eerstgeborenen af, tot den eerstgeborenen der beesten: daerom offere ick den HEERE de mannekens van alles wat de baermoeder opent, doch alle eerstgeborene mijner sonen losse ick.
16 Ende het sal tot een teecken zijn op uwe hant, ende tot voorhooft-spanselen tusschen uwe oogen: want de HEERE heeft door een stercke hant ons uyt Egypten uytgevoert.
17 Ende het is geschiet, doe Pharao het volck hadde trecken laten, soo en leyddese Godt niet [op ] den wegh van der Philistijnen lant, hoewel die naerder was; want Godt seyde, Dat het den volcke niet en rouwe, als sy den strijt sien souden, ende weder keeren na Egypten.
18 Maer Godt leydde het volck omme, door den wegh van de woestijne der schelfzee: De kinderen Israëls nu togen by vijven uyt Egyptenlant.
19 Ende Mose nam Iosephs beenderen met sich, want hy hadde met eenen swaren eedt de kinderen Israëls besworen, seggende: Godt sal u-lieden voorseker besoecken: voert dan mijne beenderen met u-lieden op van hier.
20 Alsoo reysden sy uyt Succoth: ende sy legerden haer in Etham, aen het eynde der woestijne.
21 Ende de HEERE toogh voor haer aengesichte, des daeghs in een wolcken-colomne, dat hyse op den wegh leydde, ende des nachts in een vyer-colomne, dat hyse luchtede: om voorts te gaen dagh ende nacht.
22 Hy en nam de wolcken-colomne des daeghs, noch de vyer-colomne des nachts niet wech van het aengesichte des volcks.