De namen ende het getal der kinderen Israëls, die in Egypten quamen, ende hare vermenighvuldinge, ver s 1, et c. hoe Pharao pooght haer te onderdrucken, maer te vergeefs, 9. Pharao beveelt de vroedvrouwen alle knechtkens te dooden, soo haest als sy souden geboren zijn, 15. Maer sy behoudense in het leven, 17. Godt zegent de vroedvrouwen, 21. Pharao gebiedt alle knechtkens te verdrencken, 22.
1 DIT nu zijn de namen der sonen Israëls, die in Egypten gekomen zijn, met Iacob; sy quamender in elck met sijnen huyse.
2 Ruben, Simeon, Levi, ende Iuda.
3 Issaschar, Zebulon, ende Benjamin:
4 Dan, ende Naphthali, Gad, ende Aser.
5 Alle de zielen nu die uyt de heupe Iacobs voort gekomen zijn, waren seventigh zielen: doch Ioseph was in Egypten.
6 Doe nu Ioseph gestorven was, ende alle sijne broeders, ende al dat geslachte,
7 Soo werden de kinderen Israëls vruchtbaer, ende wiessen overvloedelick, ende sy vermeerderden, ende werden gantsch seer machtigh: soo dat het lant met haer vervult wert.
8 Daer na stont een nieuwe Koningh op over Egypten, die Ioseph niet gekent en hadde.
9 Die seyde tot sijnen volcke: Siet, het volck der kinderen Israëls is vele, ja machtiger dan wy.
10 Komt aen, laet ons wijslick tegen het selve handelen, op dat het niet en vermenighvuldige, ende het geschiede, alsser eenigen krijgh voorvalt, dat het sich oock niet en vervoege tot onse vyanden, ende tegen ons en strijde, ende uyt het lant optrecke.
11 Ende sy setteden Overste der schattingen over dat selve, om het te verdrucken met hare lasten: want men bouwde Pharao schatsteden, Pitom ende Raamses.
12 Maer hoe sy het meer verdruckten, hoe het meer vermeerderde, ende hoe het meer wies: soo dat sy verdrietigh waren van wegen de kinderen Israëls.
13 Ende de Egyptenaers deden de kinderen Israëls dienen, met hardigheyt.
14 Soo dat sy haer ’t leven bitter maeckten met harden dienst, in leem, ende in tichelsteenen, ende met allen dienst op den velde: met allen haren dienst dien sy haer deden dienen met hardigheyt.
15 Daer en boven sprack de Koningh van Egypten tot de vroedvrouwen der Hebreinnen, (welcker eener name Siphra, ende der anderer name Pua was;)
16 Ende seyde, Wanneer ghy de Hebreinnen in het baren helpt, ende sietse op de stoelen: is ’t een sone, soo doodet hem, maer is het een dochter, soo laetse leven.
17 Doch de vroedvrouwen vreesden Godt, ende en deden niet gelijck als de Koningh van Egypten tot haer gesproken hadde, maer sy behielden de knechtkens in’t leven.
18 Doe riep de Koningh van Egypten de vroedvrouwen, ende seyde tot haer, Waerom hebt ghylieden dese sake gedaen? dat ghy de knechtkens in’t leven behouden hebt?
19 Ende de vroedvrouwen seyden tot Pharao, Om dat de Hebreinnen niet en zijn gelijck de Egyptische wijven, want sy zijn sterck, eer de vroedvrouwe tot haer komt, soo hebben sy gebaert.
20 Daerom dede Godt den vroedvrouwen goet: ende dat volck vermeerderde, ende het wiert seer machtigh.
21 Ende ’t geschiedde, dewijle de vroedvrouwen Godt vreesden, soo bouwde hy haer huysen.
22 Doe geboodt Pharao allen sijnen volcke, seggende: Alle sonen die geboren worden, sult ghy in de riviere werpen, maer alle dochteren in’t leven behouden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024