Haman wort seer hooge verheven van den Koningh, ver s 1. Alle de hovelingen buygen sich voor hem neder, uytgesondert Mordechai, 2. hier over vertoornt sich Haman seer, 5. Hy soeckt niet alleen Mordechai, maer alle de Ioden uyt te roeijen, 6. Ende hy laet het lot hier over werpen, 7. Hy klaeght de Ioden aen by den Koningh, 8. Ende versoeckt, dat alle de Ioden mochten verdelght worden, 9. ’t welck hem de Koningh consenteert, 10. Dit wort geschreven aen alle de Vorsten in alle lantschappen, 12. Ende daer worden posten afgesonden met dit bevel, 13. De Koningh ende Haman sitten en drincken, maer de stadt Susan is verbaest, 15.
1 NA dese geschiedenissen maeckte de Koningh Ahasveros Haman groot, den sone van Hammedatha den Agagiter, ende hy verhooghde hem: ende hy settede sijnen stoel boven alle de Vorsten die by hem waren.
2 Ende alle de knechten des Koninghs, die in de poorte des Koninghs waren, neyghden ende bogen sich neder voor Haman; want de Koningh hadde alsoo van hem bevolen: maer Mordechai en neyghde sich niet, noch en boogh sich niet neder.
3 Doe seyden de knechten des Koninghs die in de poorte des Koninghs waren, tot Mordechai: Waerom overtreedt ghy des Koninghs gebodt?
4 ’t Geschiedde nu, doe sy [dit ] van dagh tot dagh tot hem seyden, ende hy na hen niet en hoorde: soo gaven sy het Haman te kennen, op dat sy sagen, of de woorden van Mordechai bestaen souden, want hy hadde hen te kennen gegeven dat hy een Iode was.
5 Doe Haman sagh, dat Mordechai sich niet en neyghde, noch sich voor hem neder en boogh: so wert Haman vervult met grimmigheyt.
6 Doch hy verachtede in sijne oogen, dat hy aen Mordechai alleen de hant soude slaen, (want men hadde hem het volck van Mordechai aengewesen,) Maer Haman socht alle de Ioden, die in den gantschen Koninckrijcke van Ahasveros waren, [namelick ] het volck van Mordechai te verdelgen.
7 In de eerste maent (dese is de maent Nisan) in het twaelfde jaer des Coninghs Ahasveros, wierp men het pur, dat is, het lot, voor Hamans aengesichte, van dagh tot dagh, ende van maent [tot maent ,] tot de twaelfde maent toe, dese is de maent Adar.
8 Want Haman hadde tot den Koningh Ahasveros geseyt, Daer is een volck verstroyt ende verdeylt onder de volckeren in alle de lantschappen uwes Koninckrijcks: ende hare wetten zijn verscheyden van aller volckeren [wetten :] oock en doen sy des Koninghs wetten niet: Daerom en is ’t den Koningh niet oorbaerlick haer te laten blijven.
9 Indien het den Koningh goet dunckt, laet’er geschreven worden, dat mense verdoe: soo sal ick tien duysent talenten silvers opwegen in de handen der gener die het werck doen, om in des Koninghs schatten te brengen.
10 Doe trock de Koningh sijnen ringh van sijne hant, ende hy gaf hem Haman den sone Hammedatha den Agagiter, der Ioden tegenpartijder.
11 Ende de Koningh seyde tot Haman, Dat silver zy u geschoncken: oock dat volck, om daer mede te doen, na dat het goet is in uwe oogen.
12 Doe wierden de schrijvers des Koninghs geroepen, in d’eerste maent, op den dertienden dagh der selver, ende daer wert geschreven, na alles dat Haman beval, aen de Stadthouders des Koninghs, ende aen de Lantvooghden, die over elck lantschap waren, ende aen de Vorsten van elck volck, elck lantschap na sijne schrift, ende elck volck na sijne sprake: daer wert geschreven in den name des Koninghs Ahasveros, ende het wert met des Koninghs ringh verzegelt.
13 De brieven nu werden gesonden door de hant der loopers tot alle de lantschappen des Koninghs, dat men soude verdelgen, dooden, ende verdoen alle de Ioden, van den jongen tot den ouden toe, de kleyne kinderen, ende de wijven, op eenen dagh, op den dertienden der twaelfder maent (dese is de maent Adar) ende dat men haren buyt soude rooven.
14 Den inhoudt der schrift was, datter een wet soude gegeven worden in alle lantschappen, openbaer aen alle volcken, datse tegen den selven dagh souden gereet zijn.
15 De loopers gingen uyt, voort gedrongen zijnde door het woort des Koninghs, ende de wet wert uytgegeven in de burcht Susan; Ende de Koningh ende Haman saten ende droncken, doch de stadt Susan was verwerret.