De Koningh Ahasveros geeft allen sijnen Lantvorsten een treflicke maeltijt, vers 1, et c. Oock allen den volcke te Susan, 5. De Koninginne Vasthi maeckt oock een maeltijt voor de vrouwen, 9. De Koningh beveelt de Koninginne Vasthi voor hem, de Vorsten, ende al het volck te verschijnen, 10. ’t welck sy weygert te doen, 12. Daerom hyse verstoot, 13. op dat andere vrouwen haer daer aen souden spiegelen, 17. Daer uyt wort een wet gemaeckt, dat elck man overheere soude zijn in sijn huys, 22.
1 HET geschiedde nu in de dagen van Ahasveros (hy is dien Ahasveros, dewelcke regeerde van India af tot aen Moorenlant toe, hondert ende seven en twintigh lantschappen.)
2 In die dagen, als de Koningh Ahasveros op den throon sijnes Koninckrijcks sat, die op de burcht Susan was:
3 In het derde jaer sijner regeeringe, maeckte hy een maeltijt allen sijnen Vorsten, ende sijnen knechten: de macht van Persen ende Meden, de grootste heeren, ende d’Overste der lantschappen waren voor sijn aengesichte;
4 Als hy vertoonde den rijckdom der heerlickheyt sijnes Rijcks, ende de kostelickheyt des cieraets sijner grootheyt: vele dagen langh, hondert ende tachtentigh dagen.
5 Doe nu die dagen vervult waren, maeckte de Koningh een maeltijt al den volcke dat gevonden wert op de burcht Susan, van den grootsten tot den kleynsten, seven dagen langh, in ’t voorhof van den hof des Konincklicken palleys.
6 Daer waren witte, groene, ende hemesblaeuwe [behanghselen ,] gevattet aen fijn linnene, ende purperen banden, in silveren ringen, ende [aen ] marmeren pilaren: de beddesteden waren van gout ende silver, op eenen vloer van porphyr-[steen ,] ende van marmer, ende albaster ende kostelicke steenen.
7 Ende men gaf te drincken in vaten van gout, ende het eene vat was anders als het ander vat: ende daer was veel Konincklicken wijn, na des Koninghs vermogen.
8 Ende het drincken geschiedde na de wet, dat niemant en dwonge: want alsoo hadde de Koningh vastelick bevolen aen alle Groote sijnes huyses, dat sy doen souden na den wille van eenen yegelicken.
9 De Koninginne Vasthi maeckte oock een maeltijt voor de wijven, in het Konincklicke huys het welck de Koningh Ahasveros hadde.
10 Op den sevenden dagh, doe des Koninghs herte vrolick was van den wijn, seyde hy tot Mehuman, Biztha, Charbona, Bigtha, ende Abagtha, Zethar, ende Charchas, de seven Kamerlingen, dienende voor het aengesichte des Koninghs Ahasveros.
11 Dat sy Vasthi de Koninginne souden brengen voor het aengesichte des Koninghs, met de Konincklicke kroone: om den volckeren ende den Vorsten hare schoonheyt te toonen, want sy was schoon van aengesicht.
12 Doch de Koninginne Vasthi weygerde te komen op het woort des Koninghs, het welck door den dienst der Kamerlingen [haer aengeseyt was :] Doe wert de Koningh seer verbolgen, ende sijne grimmigheyt ontstack in hem.
13 Doe seyde de Koningh tot de wijse die de tijden verstonden, (want alsoo moeste des Koninghs sake geschieden, in de tegenwoordigheyt van alle de gene die de wet ende het recht wisten:
14 De naeste nu by hem waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis, Meres, Marsena, Memuchan, seven Vorsten der Persen, ende der Meden, die het aengesichte des Koninghs sagen, die voor aen saten in het Koninckrijke.)
15 Wat men na de wet met de Koninginne Vasthi doen soude? om dat sy niet gedaen en hadde het woort des Koninghs Ahasveros, door den dienst der Kamerlingen.
16 Doe seyde Memuchan voor het aengesichte des Koninghs ende der Vorsten, De Koninginne Vasthi en heeft niet alleen tegen den Koningh misdaen: maer [oock ] tegen alle de Vorsten, ende tegen alle de volckeren, die in alle de lantschappen des Koninghs Ahasveros zijn.
17 Want dese daet der Koninginne sal uytkomen tot alle wijven, soo dat sy hare mannen verachten sullen in hare oogen, als men seggen sal, De Koningh Ahasveros seyde, dat men de Koninginne Vasthi voor sijn aengesichte brengen soude, maer sy en quam niet.
18 Te desen selven dage sullen de Vorstinnen van Persen ende Meden, oock [alsoo ] seggen tot alle de Vorsten des Koninghs, als sy dese daet der Koninginne sullen hooren: Ende daer sal verachtens ende toorns genoech wesen.
19 Indien ’t den Koningh goet dunckt, dat een Konincklick gebodt van hem uytga, het welck geschreven worde in de wetten der Persen ende Meden, ende dat men het niet en overtrede: Dat Vasthi niet in en ga voor het aengesichte des Koninghs Ahasveros, ende de Koningh geve haer Koninckrijcke aen hare naeste, die beter is dan sy.
20 Als het bevel des Koninghs, ’t welck hy doen sal in sijn gantsch Koninckrijcke, ( want het is groot) gehoort sal worden: soo sullen alle wijven haren mannen eere geven, van de grootste tot de kleynste toe.
21 Dit woort nu was goet in de oogen des Koninghs, ende der Vorsten: ende de Koningh dede na het woort van Memuchan.
22 Ende hy sondt brieven aen alle de lantschappen des Koninghs, aen een yegelick lantschap, na sijne schrift, ende aen elck volck, na sijne sprake: Dat elck man overheere in sijn huys wesen soude: ende spreken na de sprake sijnes volcks.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024