Getrouwe waerschouwingen aen Israël, dat sy hare vyanden overwonnen hebbende, ende in het beloofde lant gebracht zijnde, geensins moesten gedencken, dat Godt sulcks om hare gerechtigheyt gedaen hadde, maer om der inwoonderen boosheyt te straffen, ende sijne genadige verbonts-beloften aen Israël te volbrengen, ver s 1, et c. ’twelck Mose bewijst met een langh verhael van Israëls wederspannigheyt ende grouwelicke sonden, begaen aen Horeb, 7. te Tabhera, Massa, Kibroth-Taava, 22. Als oock te Kades-Barnea, 23. waer by Mose verhaelt, hoe seer hy om harer sonden wille zy ontstelt geweest, ende wat voorbiddingen hy heeft moeten doen, om Godts toorn te stillen, 25.
1 HOort Israël; ghy sult heden over de Iordane gaen, dat ghy inkomet om volcken te erven, die grooter ende stercker zijn dan ghy: steden, die groot, ende tot in den hemel gesterckt zijn:
2 Een groot ende langh volck, kinderen der Enakim: die ghy kent, ende [van welcken ] ghy gehoort hebt: Wie soude bestaen voor ’t aengesichte der kinderen Enaks?
3 Soo sult ghy heden weten, dat de HEERE uwe Godt de gene is, die voor u aengesichte doorgaet, een verteerende vyer; die salse verdelgen, ende die salse voor u aengesichte neder werpen: ende ghy sultse uyt de besittinge verdrijven, ende sultse haestelick te niete doen, gelijck als de HEERE u gesproken heeft.
4 Wanneerse nu de HEERE uwe Godt voor u aengesichte sal hebben uytgestooten, soo en spreeckt niet in u herte, seggende: De HEERE heeft my om mijne gerechtigheyt ingebracht, om dit lant te erven: want om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE voor u aengesichte uyt de besittinge.
5 Niet om uwe gerechtigheyt, noch om de oprechtigheyt uwes herten komt ghy henen in, om haer lant te erven: maer om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE uwe Godt voor u aengesicht uyt de besittinge; ende om het woort te bevestigen, dat de HEERE uwe Godt uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft.
6 Weet dan, dat u de HEERE uwe Godt niet om uwe gerechtigheyt dit selve goede lant geeft, om dat te erven: want ghy zijt een hartneckigh volck.
7 Gedenckt, en vergeet niet, dat ghy den HEERE uwen Godt in de woestijne seer vertoornt hebt: van dien dage af, dat ghy uyt Egyptenlant uyt gegaen zijt, tot dat ghy quaemt aen dese plaetse, zijt ghylieden wederspannigh geweest tegen den HEERE.
8 Want aen Horeb vertoorndet ghy den HEERE seer: dat hy sich tegen u vertoornde, om u te verdelgen.
9 Als ick op den bergh geklommen was, om te ontfangen de steenen tafelen, de tafelen des verbonts, dat de HEERE met u-lieden gemaeckt hadde; doe bleef ick veertigh dagen ende veertigh nachten op den bergh, at geen broot, ende dronck geen water.
10 Ende de HEERE gaf my de twee steenen tafelen, met Godes vinger beschreven: ende op deselve, na alle de woorden, die de HEERE op den bergh uyt het midden des vyers ten dage der versamelinge met u-lieden gesproken hadde.
11 Soo geschiedde ’t ten eynde van veertigh dagen ende veertigh nachten, [als ] my de HEERE de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonts, gaf;
12 Dat de HEERE tot my seyde: Staet op, gaet haestelick af van hier, want u volck, dat ghy uyt Egypten hebt uytgevoert, heeft het verdorven: sy zijn haestelick afgeweken van den wegh, dien ick hen geboden hadde, sy hebben hen een gegoten beelt gemaeckt.
13 Voorts sprack de HEERE tot my, seggende: Ick heb dit volck aengemerckt, ende siet, het is een hartneckigh volck.
14 Laet van my af dat ickse verdelge, ende haren naem van onder den hemel uyt doe: ende ick sal u tot een machtiger ende meerder volck maken, dan dit is.
15 Doe keerde ick my, ende gingh van den bergh af; de bergh nu brandde van vyer, ende de twee tafelen des verbonts waren op beyde mijne handen.
16 Ende ick sagh toe, ende siet, ghy haddet aen den HEERE, uwen Godt, gesondight, ghy haddet u een gegoten kalf gemaeckt: ghy waert haestelick afgeweken van den wegh, dien u de HEERE geboden hadde.
17 Doe vattede ick de twee tafelen, ende wierpse henen uyt beyde mijne handen, ende brackse voor uwe oogen.
18 Ende ick wierp my neder voor het aengesichte des HEEREN, als ten eersten, veertigh dagen ende veertigh nachten, ick en at geen broot, ende dronck geen water: om alle uwe sonde, die ghy haddet gesondight, doende dat quaet is in des HEEREN oogen, om hem tot toorne te verwecken.
19 Want ick vreesde van wegen den toorne ende de grimmigheyt, daer mede de HEERE seer op u-lieden vertoornt was, om u te verdelgen: doch de HEERE verhoorde my oock op dat mael.
20 Oock vertoornde sich de HEERE seer tegen Aaron, om hem te verdelgen: doch ick badt oock ter selver tijt voor Aaron.
21 Maer uwe sonde, het kalf, dat ghy haddet gemaeckt, nam ick ende verbrandde ’t met vyer, ende stampte ’t, malende het wel, tot dat het verdunt wert tot stof: ende sijn stof wierp ick in de beke, die van den bergh afvliet.
22 Oock vertoorndet ghy den HEERE seer te Thabeëra ende te Massa, ende te Kibroth-Taava.
23 Voorts als de HEERE u-lieden sondt uyt Kades Barnea, seggende: Gaet op ende ervet dat lant, dat ick u gegeven hebbe: soo waert ghy den monde des HEERE uwes Godts wederspannigh, ende en geloofdet hem niet, ende en waert sijne stemme niet gehoorsaem.
24 Wederspannigh zijt ghy geweest tegen den HEERE: van den dagh af, dat ick u gekent hebbe.
25 Ende ick wierp my neder voor des HEEREN aengesicht, die veertigh dagen, ende veertigh nachten, in dewelcke ick my neder wierp: dewijle de HEERE geseyt hadde, dat hy u verdelgen soude;
26 Ende ick badt tot den HEERE, ende seyde, Heere, HEERE, en verderft u volck ende u erfdeel niet, dat ghy door uwe grootheyt verlost hebt: dat ghy uyt Egypten door eene stercke hant hebt uytgevoert.
27 Gedenckt uwer knechten, Abrahams, Isaacs ende Iacobs: Siet niet op de hardigheyt dese volcks, noch op sijne godtloosheyt, noch op sijne sonde.
28 Op dat het lant, van daer ghy ons hebt uytgevoert, niet en segge; Om datse de HEERE niet en konde brengen in het lant, daer van hy hen gesproken hadde; ende om dat hy’se hatede, heeft hy’se uytgevoert, om haer te dooden in de woestijne.
29 Sy zijn doch u volck, ende u erfdeel, dat ghy door uwe groote kracht ende door uwen uytgestreckten arm hebt uytgevoert.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024