1 Vervolgh van de vertroostinge, met een vermaninge om haer te verheugen over hare aenstaende verlossinge. 6 die Godt met heerlickheyt sal te wege brengen.
1 IErusalem doet het kleet uwes treurens, ende uwes verdriets uyt, ende doet aen het verciersel dat u van Godts heerlickheyt gegeven is in eeuwigheyt.
2 Doet om den rock der gerechtigheyt, die u van Godt gegeven is, ende set op uw’ hooft den mijter der heerlickheyt des Eeuwigen.
3 Want Godt sal uwe heerlickheyt toonen allen [volcke ,] dat onder den hemel is.
4 Want uwen naem sal van Godt in der eeuwigheyt genaemt worden, [namelick ] Vrede der gerechtigheyt ende heerlickheyt, Lof der Godtsaligheyt.
5 Staet weder op Ierusalem, ende set u op de hooghte, ende siet rontom na Oosten: ende siet uwe kinderen versamelt van den ondergangh der sonne tot den opgangh, door het woort des Heyligen, die haer verheugen dat Godt harer weder gedacht heeft.
6 Want sy zijn van u uyt gegaen, sy zijn te voete wech geleyt van de vyanden: maer Godt brenght die [wederom ] tot u in, opgenomen in heerlickheyt als kinderen des Koninckrijcks.
7 Want Godt heeft besloten, alle hooge bergen te vernederen, ende de duynen aen de zee altijt duerende: ende alle dalen te vervullen in gelijckheyt der aerde: op dat Israël seker wandele in de heerlickheyt Godts.
8 Ende de bosschagien, ende alle welrieckende boomen sullen Israël beschaduwen, door Godts bevel.
9 Want Godt sal Israël uytvoeren met vreughde door het licht sijner heerlickheyt, met barmhertigheyt ende gerechtigheyt die van hem komt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024