Door drie gesichten, het eerste van sprinckhanen, ver s 1, et c. het tweede, van een verteerende vyer, 4. in welcke beyde straffen Godt des Propheten voorbede aenneemt; ende het derde, van een pas loot ofte richtsnoer, 7. wort afgebeelt, dat Godt, na langh gedult, Israël niet meer en wil verschoonen, ende de nakomelingen des Koninghs uytroeijen, 8. De Priester Amazia beklaeght Amos by den Koningh van conspiratie ende oproer, 10. gebiedt hem, dat hy sich van Bethel sal wech packen na Iuda, 12. maer Amos verdedight sich met Godts beroep, ende seyt Amazia ende den sijnen Godts oordeel aen, 14.
1 DE Heere HEERE dede my aldus sien; ende siet, hy formeerde sprinckhanen, in het begin des opkomens van het nagras: ende siet, het was het nagras, na des Koninghs afmaeyingen.
2 Ende het geschiedde, als sy het kruyt des lants geheel souden hebben afgegeten, dat ick seyde; Heere HEERE, vergeeft doch; wie souder [van ] Iacob blijven staen? want hy is kleyn.
3 [Doe ] berouwde sulcks den HEERE: het en sal niet geschieden, seyde de HEERE.
4 [Wijders ] deed’my de Heere HEERE aldus sien; ende siet, de Heere HEERE riep uyt, dat hy wilde twisten met vyer: ende het verteerde eenen grooten afgront; oock verteerd’et een stuck lants.
5 Doe seyd’ick; Heere HEERE, houdt doch op; wie souder [van ] Iacob blijven staen? want hy is kleyn.
6 [Doe ] berouwde sulcks den HEERE: oock dit en sal niet geschieden, seyde de Heere HEERE.
7 [Noch ] deed’hy my aldus sien; ende siet, de Heere stont op eenen muer, die na het pas-loot gemaeckt was: ende een pas-loot was in sijne hant.
8 Ende de HEERE seyde tot my; wat siet ghy, Amos? ende ick seyde, Een pas-loot: Doe seyde de Heere; Siet ick sal het pas-loot stellen in het midden van mijn volck Israël, ick en sal het voortaen niet meer voorby gaen.
9 Maer Isaacx hooghten sullen verwoest, ende Israëls heylighdommen verstoort worden: ende ick sal tegen Ierobeams huys opstaen met den sweerde.
10 Doe sondt Amazia, de Priester te Beth-El, tot Ierobeam, den Koningh Israëls, seggende: Amos heeft eene verbintenisse tegen u gemaeckt, in het midden des huyses Israëls; ’t lant en sal alle sijne woorden niet konnen verdragen.
11 Want alsoo seyt Amos; Ierobeam sal door het sweert sterven: ende Israël sal voorseker uyt sijn lant gevangelick worden wech gevoert.
12 Daer na seyde Amazia tot Amos; Ghy Siender, gaet wech, vliedt in het lant van Iuda: ende eet aldaer broot, ende propheteert aldaer.
13 Maer te Beth-El en sult ghy voortaen niet meer propheteeren: want dat is des Koninghs heylighdom, ende dat is het huys des Koninckrijcks.
14 Doe antwoordde Amos, ende seyde tot Amazia; Ick en was geen Propheet, noch ick en was geen Propheten sone: maer ick was een osse-herder, ende las wilde vijgen af.
15 Maer de HEERE nam my van achter de kudde: ende de HEERE seyde tot my; Gaet henen, propheteert tot mijn volck Israël.
16 Nu dan, hoort des HEEREN woort: Ghy seght; Ghy en sult niet propheteeren tegen Israël, noch druppen tegen het huys Isaacx.
17 Daerom seyt de HEERE alsoo; U wijf sal in de stadt hoereeren, ende uwe sonen ende uwe dochteren sullen door het sweert vallen, ende u lant sal door het snoer uytgedeylt worden: ende ghy sult in een onreyn lant sterven, ende Israël sal voorseker uyt sijn lant gevangelick worden wech gevoert.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024