Onder een klaeghliedt voorseyt Godt Israëls val, ende verminderinge haerder menighte, om dat sy vermaent zijnde, den machtigen ende vreeslicken Godt te soecken, ende afgoderije te verlaten, even seer in grouwelick onrecht, gewelt, ende menighte van sonden voortgingen, hatende alle bestraffingen, sulcks datter op Godts oordeel niet en sal zijn te seggen, ver s 1, et c. vermaentse dan noch wederom tot bekeeringe, 14. maer vermits hare verstocktheyt, voorseyt hy haer den schrickelicken ende onvermijdelicken dagh sijner oordeelen, daer mede sy nu haren spot dreven, 16. verfoeyt den gantschen huychelschen schijn harer Godtsdienstigheyt, dewijlse onder decksel van dien niet dan afgoderije pleeghden, gelijck hare voorvaders, 21.
1 HOoret dit woort, dat ick over u-lieden opheffe; een klaeghliedt, ô huys Israëls.
2 De Ionckvrouwe Israëls is gevallen, sy en sal niet weder opstaen: sy is verlaten op haer lant, daer en is niemant diese oprichte.
3 Want soo seyt de Heere HEERE; De stadt, die uytgaet [met ] duysent, sal hondert over houden, ende die uytgaet [met ] hondert, sal tiene over houden, in den huyse Israëls.
4 Want soo seyt de HEERE tot den huyse Israëls: Soecket my, ende levet.
5 Maer en soecket Beth-El niet, noch en komet niet te Gilgal, noch en gaet niet over [na ] Ber-Seba: want Gilgal sal voorseker gevangelick worden wech gevoert, ende Beth-El sal worden tot niet.
6 Soecket den HEERE, ende levet: op dat hy niet door en breke [in ] den huyse Iosephs als een vyer, dat verteere, soo datter niemant en zy die het blussche, in Beth-El:
7 Die het recht in alssen verkeeren, ende de gerechtigheyt ter aerden doen liggen.
8 Die het sevengesternte ende den Orion maeckt, ende de doots schaduwe in den morgenstont verandert, ende den dagh als de nacht verduystert: die de wateren der zee roept, ende gietse uyt op den aerdbodem, HEERE is sijn naem.
9 Die sich verquickt [door ] verwoestinge over eenen stercken: soo dat de verwoestinge komt over eene vestinge.
10 Sy haten in de poorte den genen die bestraft, ende hebben eenen grouwel van dien die oprechtelick spreeckt.
11 Daerom, om dat ghy den armen vertredet, ende een last koorns van hem nemet; soo hebbet ghy [wel ] huysen gebouwt van gehouwenen steen, maer ghy en sult daer in niet woonen: ghy hebbet gewenschte wijngaerden geplant, maer ghy en sult der selver wijn niet drincken.
12 Want ick weet dat uwe overtredingen menighvuldigh, ende uwe sonden machtigh vele zijn: sy benauwen den rechtveerdigen, nemen soengelt, ende verstooten de nootdruftigen in der poorte.
13 Daerom sal de verstandige te dier tijt swijgen: want het sal een boose tijt zijn.
14 Soecket het goede, ende niet het boose, op dat ghy levet: ende alsoo sal de HEERE, de Godt der heyrscharen, met u-lieden zijn, gelijck als ghy segget.
15 Hatet het boose, ende hebbet lief het goede, ende bestellet het recht in der poorte: misschien sal de HEERE, de Godt der heyrscharen, Iosephs overblijfsel genadigh zijn.
16 Daerom, soo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Heere; op alle straten sal rouwklage zijn, ende in alle wijcken sullense seggen, Och! Och! ende sullen den ackerman roepen tot treuren, ende rouwklage sal zijn by de gene die verstant van kermen hebben.
17 Ia in alle wijngaerden sal rouwklage zijn: want ick sal door het midden van u doorgaen, seyt de HEERE.
18 Wee dien, die des HEEREN dagh begeeren! waer toe doch sal u-lieden de dagh des HEEREN zijn? hy sal duysternisse wesen, ende geen licht.
19 Als wanneer yemant vlode voor het aengesichte eens leeuws, ende hem ontmoette een beyr: ofte dat hy quame in een huys, ende leenede met sijner hant aen de wandt, ende hem beet eene slange.
20 Sal dan niet des HEEREN dagh duysternisse zijn, ende geen licht? ende donckerheyt, soo datter geen glantz aen en zy?
21 Ick hate, ick versmade uwe feesten: ende ick en mach uwe verbodts-[dagen ] niet riecken.
22 Want of ghy my schoon brand-offeren offeret, mitsgaders uwe spijs-offeren, ick en hebber [doch ] geen welgevallen aen: ende het danck-offer van uwe vette [beesten ] en mach ick niet aensien.
23 Doet het getier uwer liederen van my wech: oock en mach ick uwer luyten- spel niet hooren.
24 Maer laet het oordeel sich daer henen wentelen als de wateren: ende de gerechtigheyt als eene stercke beke.
25 Hebbet ghy my veertigh jaer in de woestijne slacht-offeren ende spijs-offer toegebracht, ô huys Israëls?
26 Ia ghy droeget de Tente van uwen Melech, ende den Kijun, uwe beelden: De sterre uwes Godts, dien ghy u selven haddet gemaeckt.
27 Daerom sal ick u-lieden gevangelick wech voeren, verre boven Damascus henen: seyt de HEERE, wiens naem is, Godt der heyrscharen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024