Godts oordeel over Moab, ver s 1, et c. over Iuda, 4. ende over Israël, wiens grouwelicke sonden particulierlick vermelt worden, als, onderdruckinge der vromen ende armen in’t gerichte, 6, 7. verfoeijelicke onkuysheyt, 7. onbeschaemtheyt in hare schenderije ende afgoderije, 8. ondanckbaerheyt tegen Godts weldadigheyt van oudts af, 9. onheyligheyt ende trotz, tegen Nazireen, ende Propheten, 12. dies haer Godt dreyght een hardt ende onvermijdelick verderf, 13.
1 ALsoo seyt de HEERE; Om drie ovetredingen Moabs, ende om viere, en sal ick dat niet afwenden: om dat hy de beenderen des Koninghs van Edom tot kalck verbrant heeft.
2 Daerom sal ick een vyer in Moab senden; dat sal de palleysen van Kerijot verteeren: ende Moab sal sterven met groot gedruys, met gejuych, met geluyt der basuyne.
3 Ende ick sal den Richter uyt het midden van haer uytroeijen: ende alle hare Vorsten sal ick met hem dooden, seyt de HEERE.
4 Alsoo seyt de HEERE; Om drie overtredingen van Iuda, ende om viere, en sal ick dat niet afwenden: om dat sy de wet des HEEREN verworpen, ende sijne insettingen niet bewaert en hebben; ende hare leugenen haer verleydt hebben, die hare vaders hebben na gewandelt.
5 Daerom sal ick een vyer in Iuda senden, dat sal Ierusalems palleysen verteeren.
6 Alsoo seyt de HEERE; Om drie overtredingen Israëls, ende om viere, en sal ick dat niet afwenden: om dat sy den rechtveerdigen voor gelt verkoopen, ende den nootdruftigen om een paer schoenen.
7 Die daer na hijgen, dat het stof der aerde op het hooft der armen zy, ende den wegh der sachtmoedigen verkeeren: ende de man ende sijn vader gaen tot eene jonge dochter, om mijnen heyligen name te ontheyligen.
8 Ende sy leggen sich neder by elcken altaer op de verpandde kleederen, ende drincken den wijn der geboeteden, [in ] het huys harer goden.
9 Ick daer-en-tegen hebbe den Amoriter voor haerlieder aengesichte verdelght; wiens hooghte was als de hooghte der cederen, ende hy was sterck als de eycken: maer ick hebbe sijne vrucht van boven, ende sijne wortelen van onderen verdelght.
10 Oock heb ick u-lieden uyt Egyptenlant opgevoert: ende ick heb u veertigh jaer in de woestijne geleydet, op dat ghy des Amoriters lant erflick besatet.
11 Ende ick hebbe [sommige ] uyt uwe sonen tot Propheten verweckt, ende uyt uwe jongelingen tot Nazireen: en is dit niet alsoo, ghy kinderen Israëls, spreeckt de HEERE?
12 Maer ghylieden hebt den Nazireen wijn te drincken gegeven: ende ghy hebt den Propheten geboden, seggende; Ghy en sult niet propheteeren.
13 Siet, Ick sal uwe plaetsen drucken: gelijck als een wagen druckt, die vol garven is.
14 Soo dat de snelle niet en sal ontvlieden, ende de stercke sijne kracht niet verkloecken: ende een heldt en sal sijne ziele niet bevrijden.
15 Ende die den boge handelt en sal niet bestaen; ende die licht is op sijne voeten, en sal sich niet bevrijden: oock en sal, die te peerde rijdt, sijne ziele niet bevrijden.
16 Ende de kloeckhertighste onder de helden, sal te dien dage naeckt henen vlieden, spreeckt de HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024