1 Paulus beginnende in den Raet sijne verantwoordinge, wort door bevel des Hoogenpriesters geslagen. 3 waer over hy den selven ernstelick bestraft, niet wetende dat hy de Hoogepriester was. 6 Ende alsoo een deel van den Raet Sadduceen waren, verklaerde hy dat hy een Pharizeer was, ende om de opstandinge uyt den dooden geoordeelt wiert. 7 waer over de Pharizeen ende Sadduceen in twist geraken, ende hy wort van de Pharizeen onschuldigh verklaert. 11 Wort van den Heere aengesproken ende getroost. 12 Veertigh mannen verbinden haer selven met eenen vloeck, niet te sullen eten noch drincken tot datse hem gedoot hebben. 16 het welck Paulus door sijn susters sone verneemt, ende den Oversten bekent maeckt. 23 Die hem des nachts, door krijghsknechten geleyt zijnde, na Cesareen tot Felix den Stadthouder sendt, met eenen brief, waer in de sake verhaelt wort. 34 Felix den brief gelesen hebbende, doet Paulum in ’t Richthuys Herodis bewaren.
1 ENde Paulus de oogen op den Raet houdende, seyde, Mannen broeders ick hebbe met alle goede conscientie voor Godt gewandelt tot op desen dagh.
2 Maer de Hoogepriester Ananias beval de gene die by hem stonden, dat sy hem op den mont souden slaen.
3 Doe seyde Paulus tot hem, Godt sal u slaen, ghy gewittede wandt: Sit ghy oock om my te oordeelen na de wet, ende beveelt ghy tegen de wet dat men my sal slaen?
4 Ende die daer by stonden seyden, Scheldt ghy den Hoogenpriester Godts?
5 Ende Paulus seyde, Ick en wist niet, broeders, dat het de Hoogepriester was. Want daer is geschreven, Den Oversten uwes volcks en sult ghy niet vloecken.
6 Ende Paulus wetende, dat het een deel was van de Sadduceen, ende het ander van de Pharizeen, riep in den Raet, Mannen broeders, ick ben een Pharizeer, eens Pharizeers sone: ick worde over de hope ende opstandinge der dooden geoordeelt.
7 Ende als hy dit gesproken hadde, ontstont daer tweedracht tusschen de Pharizeen ende de Sadduceen, ende de menighte wiert verdeelt.
8 Want de Sadduceen seggen datter geen opstandinge en is, noch Engel, noch Geest: maer de Pharizeen belijden het beyde.
9 Ende daer geschiedde een groot geroep: ende de Schriftgeleerde van de zijde der Pharizeen stonden op, ende streden, seggende, Wy en vinden geen quaet in desen mensche: ende indien een Geest tot hem gesproken heeft, ofte een Engel, en laet ons tegen Godt niet strijden.
10 Ende als’er grooten tweedracht onstaen was, de Overste vreesende, dat Paulus van haer verscheurt mochte worden, geboodt dat het krijghsvolck soude af komen, ende hem uyt het midden van haer wech rucken, ende in de legerplaetse brengen.
11 Ende den volgenden nacht stont de Heere by hem, ende seyde, Hebt goeden moedt Paule. Want gelijck ghy te Ierusalem van my betuyght hebt, alsoo moet ghy oock te Roomen getuygen.
12 Ende als het dagh geworden was, maeckten sommige van de Ioden een t’samenrottinge, ende vervloeckten haer selven, seggende dat sy noch eten noch drincken en souden, tot dat sy Paulum souden gedoot hebben.
13 Ende sy waren meer dan veertigh die desen eedt te samen gedaen hadden.
14 Dewelcke gingen tot de Overpriesters ende de Ouderlingen ende seyden, Wy hebben ons selven met vervloeckinge vervloeckt, niet te sullen nutten tot dat wy Paulum sullen gedoot hebben.
15 Ghy dan nu laet den Oversten weten, met den Raet, dat hy hem morgen tot u af brenge, als of ghy naerder kennisse soudet nemen van sijne saken: ende wy zijn bereyt hem om te brengen eer hy by [u ] komt.
16 Ende als Pauli susters sone dese lage gehoort hadde, quam hy daer, ende gingh in de legerplaetse, ende boodtschapte het Paulo.
17 Ende Paulus riep tot hem een van de Hooftmannen over hondert, ende seyde, Leydt dese jongelingh henen tot den Oversten: want hy heeft hem wat te boodtschappen.
18 Dese dan nam hem ende bracht [hem ] tot den Oversten, ende seyde, Paulus de gevangen heeft my tot hem geroepen, ende begeert dat ick desen jongelingh tot u soude brengen, die u wat heeft te seggen.
19 De Overste nu nam hem by der hant, ende bezijden gegaen zijnde vraeghde hy, Wat is ’t dat ghy my hebt te boodtschappen?
20 Ende hy seyde, De Ioden zijn over een gekomen om van u te begeeren, dat ghy Paulum morgen soudet in den Raet af brengen, als of sy yet van hem naerder souden ondersoecken.
21 Doch en gelooft haer niet. Want meer dan veertigh mannen uyt haer, leggen hem lagen, welcke haerselven met een vervloeckinge verbonden hebben noch te eten noch te drincken, tot dat sy hem sullen omgebracht hebben: ende sy zijn nu gereet, verwachtende de toesegginge van u.
22 De Overste dan liet den jongelingh gaen, [hem ] gebiedende, En seght niemant voort, dat ghy my sulcks geopenbaert hebt.
23 Ende sekere twee van de Hooftmannen over hondert tot hem geroepen hebbende, seyde hy, Maeckt twee hondert krijghsknechten gereedt, op dat sy tot Cesareen trecken, ende seventigh ruyters, ende twee hondert schutters, tegen de derde ure des nachts.
24 Ende laetse [zadel -]beesten bestellen, op dat sy Paulum daer op setten, ende behouden over brengen tot den Stadthouder Felix.
25 Ende hy schreef eenen brief, hebbende desen inhoudt.
26 Claudius Lysias aen den machtighsten Stadthouder Felix groetenisse.
27 Alsoo dese man van de Ioden gegrepen was, ende van haer omgebracht soude geworden zijn, ben ick daer over gekomen met het krijghsvolck, ende hebbe hem [haer ] ontnomen, bericht zijnde dat hy een Romeyn is.
28 Ende willende de sake weten, waer over sy hem beschuldighden, brachte ick hem af in haren Raet.
29 Welcken ick bevont beschuldight te worden over vragen harer wet, maer geen beschuldinge tegen hem te zijn, die de doot ofte banden weerdigh is.
30 Ende als my te kennen gegeven was, dat van de Ioden een lage tegen desen man [geleght ] soude worden, soo hebbe ick [hem ] terstont aen u gesonden: gebiedende oock de beschuldigers voor u te seggen het gene sy tegen hem hadden. Vaert wel.
31 De krijghsknechten dan, gelijck haer bevolen was, namen Paulum ende brachten hem des nachts tot Antipatris.
32 Ende des anderen daeghs, latende de ruyters met hem trecken, keerden sy wederom na de legerplaetse.
33 Dewelcke als sy te Cesareen gekomen waren, ende den brief den Stadthouder over gelevert hadden, hebben sy oock Paulum voor hem gestelt.
34 Ende de Stadthouder [den brief ] gelesen hebbende, vraeghde, uyt wat provintie hy was, ende verstaende dat hy van Cilicien was,
35 Seyde hy, Ick sal u hooren, als oock uwe beschuldigers hier sullen gekomen zijn. Ende hy beval dat hy in het Richthuys Herodis soude bewaert worden.