1 De Heydenen zijn hier over seer vrolick, ende de Ioden in de uyterste droefheyt. 3 die alle plaetsen met gekerm ende geklagh vervullen. 4 De Stadthouders senden te schepe alle Ioden, oudt ende jongh, met groote onbarmhertigheyt, na Alexandrien, ende sy worden gebracht op het rijdtvelt, ofte de renplaetse. 12 De Koningh laet alle Ioden beschrijven, ende houdt onder des vrolicke maeltijden ter eeren sijner afgoden. 14 De schrijvers geven den Koningh te kennen, datse de beschrijvinge niet en konnen volbrengen om de ontellicke menighte der Ioden.
1 ENde over al waer dit bevel bekent wiert gemaeckt, hielden de Heydenen een gemeyne maeltijt met juychen, ende blijdtschap, overmits [namelick ] de vyantschap nu met stoutheyt haer blijckelick openbaerde, welcke in voortijden haer in ’t gemoedt als vereelt was geweest.
2 Maer de Ioden waren in een geduerige droefheyt, ende haer gekrijt was geheel jammerlick, met tranen ende suchten, haer herte brandde allesins, ende sy suchteden over dat onverwacht verderf, het welck tegens haer soo schielick besloten was.
3 Wat gerechte ofte stadt, ofte om in het gemeyn [te spreken ,] wat bewoonde plaetse, ofte wat straten en wierden niet om harent wille met geklaegh, ende gekerm vervult?
4 Want alsoo wierdense met een bitter ende onbarmhertigh gemoedt van de Stadthouders in de steden gelijckelick wech gesonden, dat oock sommige van de vyanden, die om de ongewoone straffen voor oogen namen de gemeyne barmhertigheyt, ende bedachten de onsekere veranderinge deses levens, hare seer elendige wechsendinge beweenden.
5 Want daer gingh voor aen een menighte van oude mannen met grauwe hayren bedeckt, ende sy misbruyckten de beenen die van oudtheyt traegh ende krom waren, en dreven die met een geweldigh voortstouwen, sonder eenige schaemte, om snel op den wegh voort te gaen.
6 Daer na de jonge vrouwen, die haer onlanghs tot den houwelickenstaet begeven hadden, ontfingen in plaetse van vermaeck, droefheyt, ende het hayr met welrieckende salve te [voren ] gesalft, was met assche bestroyt, ende sy wierden ongedeckt wech gevoert, ende begonnen gesamentlick in plaetse van bruyloft-liederen, een jammerlick geschrey, als die van de vreemde volckeren geruckt ende gequelt wierden: ende gebonden zijnde, wierdense opentlick tot binnen in het schip met gewelt getrocken.
7 Ende hare mans waren in hare bloeijende jeught om de halsen met stroppen gebonden, in plaetse van kroonen: ende brachten de overgeblevene dagen der bruyloft over met jammerlick geschrey in plaetse van goet cier te maken, ende in plaetse van de jeughdelicke ledigheyt, als die alreede de doot voor hare oogen gestelt sagen.
8 Ende sy wierden gedreven als beesten, getrocken ende gedwongen met ysere banden: sommige wierden met de halsen aen de boorden der schepen gespijckert: ende sommige met vaste boeijen aen de beenen versekert: ende daer en boven wiert een dichte luycke boven [het hooft ] geleght, op dat hare oogen allesins souden verblindet worden, ende sy in de gantsche schipvaert het geleydt van dese moordenaers souden uytstaen.
9 Als nu dese in dat voorgemelde schip gebracht waren, ende het overvoeren voltrocken was, gelijckerwijs het van den Koningh was geboden, soo heeft hy belast datse haer souden legeren op het rijdtvelt voor de stadt, zijnde groot in begrijp, ende boven maten wel gelegen voor de gene die daer voorby na de stadt quamen, ende voor de gene onder haer die buyten na het lant reysden, om dit exempel der straffe te sien: op datse noch met sijn krijghsvolck gemeynschap en souden hebben, nochte eenighsins weerdigh geacht der stadt mueren.
10 Als nu dit geschiet was, ende de Koningh hoorde, dat [der Joden ] lantslieden heymelick uyt de stadt ende dickwils uyt gingen, om te beweenen de schandelicke elende harer broederen: soo wiert hy seer verstoort, ende belastede, dat men oock deselve even eens op de selfde wijse sorghvuldelick soude handelen, gelijck als de andere, ende in geenderley wijse minder straffen, als de andere: ende dat men het gantsche geslachte [der Joden ] met hare namen soude beschrijven.
11 Overmits hyse niet en wilde belasten met den dienst een weynigh te voren aen haer bekent gemaeckt, maer pijnigen met de gedreyghde straffen, ende alsoo eyndelick op eenen bestemden dagh uytroeijen.
12 Soo geschiedde dan hare beschrijvinge met bittere neerstigheyt, ende gestadigh sitten van der sonnen opgangh tot der selver ondergangh, ende in veertigh dagen en haddense noch geen eynde.
13 Hier en tusschen was de Koningh grootelicks ende gestadelick vervult met blijdtschap, ende hieldt maeltijden voor alle afgoden: sijn herte was wijdt van de waerheyt afgedwaelt, ende met sijnen onheyligen mont prees hy de stomme afgoden, die haer niet en konden toespreken, ofte helpen: maer tegens den hooghsten Godt sprack hy dingen die niet en betamen.
14 Nu na den voorgemelden tijdt boodtschapten de Schrijvers aen den Koningh, dat sy de beschrijvinge der Ioden niet langer en konden doen, om hare ontelbare menighte wille, dewijle daer noch veel meer hier ende daer in ’t lant waren, sommige noch blijvende by huys, sommige zijnde in andere plaetsen, soo dat het [oock ] allen Stadthouderen in Egypten onmogelick was te doen.
15 Ende als hy haer te harder dreyghde, als of sy met giften omgekocht waren om de Ioden te doen ontvluchten, soo gebeurde het, datse hem klaerlick daer van onderricht deden, als sy hem seyden, ende bewesen, dat beyde papier, ende schrijfpennen, diese souden gebruycken, alreede haer ontbraken.
16 Doch dit was een krachtich werck van de onverwinnelicke voorsienigheyt Godts, die uyt den hemel den Ioden hulpe dede.