David tot ruste gekomen zijnde, wil den HEERE een huys bouwen, het welcke de Propheet Nathan prijst, ver s 1, et c. maer Godt laet het David door den selven Propheet terstont verbieden, met verhael van de groote weldaden aen hem te voren bewesen, ende belofte van grooter toekomstige, te weten, eenen sone Salomo , die Gode een Huys soude bouwen, ende van den Messia , die uyt sijnen zade, na den vleesche, soude voort komen, 4. Waer over David seer verwondert ende verheught zijnde, doet den HEERE eene seer hertelicke dancksegginge, 17.
1 ENde het geschiedde, als de Koningh in sijn huys sat, ende de HEERE hem ruste gegeven hadde van alle sijne vyanden rontomme;
2 Soo seyde de Koningh tot den Prophete Nathan; Siet doch, ick woone in een Cederen huys, ende de Arke Godes woont in’t midden der gordijnen.
3 Ende Nathan seyde tot den Koningh; Gaet henen, doet al wat in u herte is: want de HEERE is met u.
4 Maer het gebeurde in deselve nacht, dat het woort des HEEREN tot Nathan geschiedde, seggende:
5 Gaet, ende seght tot mijnen knecht, tot David; Soo seyt de HEERE: Soudt ghy my een Huys bouwen, tot mijne wooninge?
6 Want ick en hebbe in geen huys gewoont, van dien dage af, dat ick de kinderen Israëls uyt Egypten opvoerde, tot op desen dagh: maer ick hebbe gewandelt in een Tente ende in een Tabernakel.
7 Over al, waer ick met alle de kinderen Israëls hebbe gewandelt, heb ick wel een woort gesproken met eenen der stammen Israëls, dien ick bevolen hebben mijn volck Israël te weyden, seggende: Waerom en bouwet ghy my niet een Cederen huys?
8 Nu dan, alsoo sult ghy tot mijnen knecht, tot David, seggen; Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Ick heb u genomen van de schaepskoije, van achter de schapen, dat ghy een Voorganger soudet zijn over mijn volck, over Israël.
9 Ende ick ben met u geweest over al, waer ghy gegaen zijt, ende hebbe alle uwe vyanden voor u aengesichte uytgeroeyt: Ende ick heb u eenen grooten naem gemaeckt, als den naem der Grooten, die op der aerden zijn.
10 Ende ick hebbe voor mijn volck, voor Israël, eene plaetse bestelt, ende hem geplant, dat hy aen sijne plaetse woone, ende niet meer heen ende weder gedreven en worde: ende de kinderen der verkeertheyt en sullen hem niet meer verdrucken, gelijck als in’t eerste,
11 Ende van dien dage af, dat ick geboden hebbe Richters te wesen over mijn volck Israël; Doch u hebbe ick ruste gegeven van alle uwe vyanden: Oock geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huys maken sal.
12 Wanneer uwe dagen sullen vervult zijn, ende ghy met uwe vaderen sult ontslapen zijn, soo sal ick u zaet na u doen opstaen, dat uyt uwen lijve voort komen sal, ende ick sal sijn Koninckrijck bevestigen.
13 Die sal mijnen name een huys bouwen: ende ick sal den stoel sijns Koninckrijcks bevestigen tot in eeuwigheyt.
14 Ick sal hem zijn tot eenen vader, ende hy sal my zijn tot eenen sone: Dewelcke als hy misdoet, soo sal ick hem met eene menschen roede, ende met plagen der menschen kinderen straffen.
15 Maer mijne goedertierenheyt en sal van hem niet wijcken; gelijck als ick [die ] wech genomen hebbe van Saul, dien ick van voor u aengesichte hebbe wech genomen.
16 Doch u huys sal bestendigh zijn, ende u Koninckrijcke, tot in eeuwigheyt, voor u aengesichte: uwe stoel sal vast zijn tot in eeuwigheyt.
17 Na alle dese woorden, ende na dit gantsche gesichte; alsoo sprack Nathan tot David.
18 Doe gingh de Koningh David in, ende bleef voor ’t aengesichte des HEEREN: ende hy seyde; Wie ben ick, Heere HEERE, ende wat is mijn huys, dat ghy my tot hier toe gebracht hebt?
19 Daer toe is dit in uwe oogen noch kleyn geweest, Heere HEERE, maer ghy hebt oock over ’t huys uwes knechts gesproken tot van verre henen: ende dit [na ] de wet der menschen, Heere HEERE!
20 Ende wat sal David noch meer tot u spreken? want ghy kent uwen knecht, Heere HEERE.
21 Om uwes woorts wille, ende na u herte hebt ghy alle dese groote dingen gedaen; om aen uwen knecht bekent te maken.
22 Daerom zijt ghy groot, HEERE Godt: want daer en is niemant gelijck als ghy, ende daer en is geen Godt dan alleen ghy, na alles, dat wy met onse ooren gehoort hebben.
23 Ende wie is, gelijck u volck, gelijck Israël, een eenigh volck op aerden, het welck Godt is henen gegaen sich tot een volck te verlossen, ende om sich eenen name te setten, ende om voor u-lieden dese groote ende verschrickelicke dingen te doen aen u lant, voor het aengesichte uwes volcks, dat ghy u uyt Egypten verlost hebt, de Heydenen, ende hare goden [verdrijvende .]
24 Ende ghy hebt u volck Israël u bevestight, u tot een volck, tot in eeuwigheyt: ende ghy, HEERE, zijt hen tot eenen Godt geworden.
25 Nu dan, HEERE Godt, doet dit woort, dat ghy over uwen knecht, ende over sijn huys gesproken hebt, bestaen tot in eeuwigheyt: ende doet gelijck als ghy gesproken hebt.
26 Ende uwe naem werde groot gemaeckt tot in eeuwigheyt, dat men segge; De HEERE der heyrscharen is Godt over Israël: ende ’t huys uwes knechts Davids sal bestendigh zijn voor u aengesichte.
27 Want ghy HEERE der heyrscharen, ghy Godt Israëls, ghy hebt [voor ] de oore uwes knechts geopenbaert, seggende; Ick sal u een huys bouwen: daerom heeft u knecht in sijn herte gevonden, dit gebedt tot u te bidden.
28 Nu dan, Heere HEERE, ghy zijt die Godt, ende uwe woorden sullen waerheyt zijn: ende ghy hebt dit goede tot uwen knecht gesproken.
29 Soo believe ’t u nu, ende zegent het huys uwes knechts, dat het in eeuwigheyt voor u aengesichte zy: want ghy Heere HEERE hebt [het ] gesproken, ende met uwen zegen sal uwes knechts huys gezegent worden in eeuwigheyt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024