David vraeght Godt na d’oorsake van den driejarigen honger, ende verstaende dat het was, om dat Saul de Gibeoniten vervolght ende gedoot hadde, levert hy den Gibeoniten, (doch verschoonende den sone Ionathans) volgens hare begeerte, seven persoonen van Sauls geslachte, die sy ophangen, ver s 1, et c. Rizpa bewaert de doode lichamen, 10. David laet Sauls ende Ionathans beenderen, mitsgaders de beenderen der opgehangenen, begraven in Sauls graf, 12. Verhael van vier krijgen Davids tegen de Philistijnen, waer in vier Philistijnsche reusen van Davids helden verslagen zijn, 15.
1 ENde daer was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaer achter jaer; ende David sochte ’t aengesichte des HEEREN: ende de HEERE seyde; Het is om Sauls ende om des bloethuyses wille, om dat hy de Gibeoniten gedoot heeft.
2 Doe riep de Koningh de Gibeoniten, ende seyde tot hen: (de Gibeoniten nu, die waren niet van de kinderen Israëls, maer van het overblijfsel der Amoriten, ende de kinderen Israëls hadden hen gesworen, maer Saul sochtese te slaen in sijnen yver voor de kinderen Israëls ende Iuda.)
3 David dan seyde tot de Gibeoniten; Wat sal ick u-lieden doen? ende waer mede sal ick versoenen, dat ghy het erfdeel des HEEREN zegenet?
4 Doe seyden de Gibeoniten tot hem; Het is ons niet [te doen om ] silver ende gout met Saul, ende met sijnen huyse, oock en is ’t ons niet, om yemant te dooden in Israël: Ende hy seyde, wat segget ghy dan, dat ick u doen sal?
5 Ende sy seyden tot den Koningh; De man die ons te niete gemaeckt, ende tegen ons gedacht heeft dat wy souden verdelght worden, sonder te konnen bestaen in eenige lantpale van Israël:
6 Laet ons seven mannen van sijne sonen gegeven worden, dat wyse den HEERE ophangen te Gibea Sauls, ô ghy verkorene des HEEREN: ende de Koningh seyde, Ick salse geven.
7 Doch de Koningh verschoonde Mephiboseth, den sone Ionathans, des soons Sauls, om den eedt des HEEREN, die tusschen hen was, tusschen David, ende tusschen Ionathan, Sauls sone.
8 Maer de Koningh nam de twee sonen van Rizpa, dochter van Aja, die sy Saul gebaert hadde, Armoni ende Mephiboseth: daer toe de vijf sonen van Michals [suster ,] Sauls dochter, die sy Adriël, den sone van Barzillai, den Meholathiter, gebaert hadde:
9 Ende hy gafse in de hant der Gibeoniten, diese ophingen op den bergh voor het aengesichte des HEEREN, ende die seven vielen te gelijcke: Ende sy werden gedoot in de dagen des oogsts, in de eerste [dagen ,] in ’t begin des gersten-oogsts.
10 Doe nam Rizpa, de dochter van Aja, eenen sack, ende spande dien voor haer uyt op eenen rotzsteen, van het begin des oogstes, tot datter water op hen druppede van den hemel: ende sy liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daeghs, noch het gedierte van ’t velt des nachts.
11 Ende het wert David aengeseyt, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bywijf, gedaen hadde.
12 Soo gingh David henen, ende nam de beenderen Sauls, ende de beenderen Ionathans, sijns soons, van de burgeren van Iabes is Gilead, die deselve gestolen hadden van de strate Beth-San, alwaerse de Philistijnen hadden opgehangen, ten dage, als de Philistijnen Saul sloegen op Gilboa.
13 Ende hy bracht van daer op, de beenderen Sauls, ende de beenderen Ionathans, sijns soons: Oock versamelden sy de beenderen der gehangenen.
14 Ende sy begroeven de beenderen Sauls ende sijns soons Ionathans in den lande Benjamins te Zela, in ’t graf sijns vaders Kis, ende deden alles, dat de Koningh geboden hadde: Alsoo wert Godt na desen den lande verbeden.
15 Voorts hadden de Philistijnen noch eenen krijgh tegen Israël: Ende David toogh af, ende sijne knechten met hem, ende streden tegen de Philistijnen, dat David moede wert.
16 Ende Isbi Benob, die van des Rapha kinderen was, ende het gewichte sijner spiesse, drie hondert gewichte kopers, ende hy was aengegort met een nieuw [sweert :] Dese dachte David te slaen.
17 Maer Abisai, de soon van Zeruja, holp hem, ende sloegh den Philistijn, ende doodde hem; Doe swoeren hem de mannen Davids, seggende; Ghy sult niet meer met ons uyttrecken ten strijde, op dat ghy de lampe Israëls niet uyt en blusschet.
18 Ende het geschiedde daer na, datter wederom een krijgh was te Gob, tegen de Philistijnen: Doe sloegh Sibbechai, de Husathiter, Saph, die van des Rapha kinderen was.
19 Voorts was’er noch een krijgh te Gob, tegen de Philistijnen: ende Elhanan, de sone van Iaäre Oregim, sloegh Beth-halachmi, [dewelcke was ] met Goliath den Gethiter, wiens spiessenhout was, als een wevers boom.
20 Noch was’er oock een krijgh te Gath: ende daer was een seer langh man, die ses vingeren hadde aen sijne handen, ende ses teenen aen sijne voeten, vier ende twintigh in getale, ende dese was oock den Rapha geboren.
21 Ende hy hoonde Israël, maer Ionathan, de sone van Simea, Davids broeder, sloegh hem.
22 Dese vier waren aen Rapha geboren te Gath: ende sy vielen door de hant Davids, ende door de hant sijner knechten.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024