Amnon bemint sijne suster Thamar , ende verkrachtse, door hulpe van Ionadabs arghlistigen raet, maer verstootse terstont weder, ver s 1, et c. Het welcke Absalom, Thamars volle broeder, na verloop van twee jaren bitterlick wreeckt, doende sijnen broeder Amnon vermoorden, 23. Dese saken ontstellen ende bedroeven David seer, 21, 36. Absalom vlucht na Gesur, 37.
1 ENde het geschiedde daer na, alsoo Absalom, Davids sone, eene schoone suster hadde, welcker naem was Thamar, dat Amnon, Davids sone, haer lief kreegh.
2 Ende Amnon was benauwt tot kranck wordens toe, om sijner suster Thamars wille, want sy was eene maeght; soo dat het in Amnons oogen swaer was, haer yets te doen.
3 Doch Amnon hadde eenen vrient, wiens naem was Ionadab, een sone van Simea, Davids broeder: ende Ionadab was een seer wijs man.
4 Die seyde tot hem; Waerom zijt ghy van morgen tot morgen soo mager, ghy Koninghs sone, en sult ghy ’t my niet te kennen geven? Doe seyde Amnon tot hem; Ick hebbe Thamar, mijns broeders Absaloms suster, lief.
5 Ende Ionadab seyde tot hem; Legt u op uwen leger, ende maeckt u kranck: als dan uwe vader sal komen om u te sien, soo sult ghy tot hem seggen; Dat doch mijne suster Thamar kome, datse my met broot spijsige, ende de spijse voor mijne oogen toemake, op dat ick het aensie, ende van hare hant ete.
6 Amnon dan leyde sich, ende maeckte sich kranck: Doe nu de Koningh quam om hem te sien, seyde Amnon tot den Koningh; Dat doch mijne suster Thamar kome, dat sy twee koeckskens voor mijne oogen toemake, ende ick van hare hant ete.
7 Doe sondt David henen tot Thamar in’t huys, seggende: Gaet doch henen in het huys uwes broeders Amnons, ende maeckt hem eene spijse.
8 Ende Thamar gingh henen in’t huys haers broeders Amnons, (hy nu was nederliggende) ende sy nam deegh, ende kneedde het, ende maeckte koeckskens toe voor sijne oogen, ende bieck de koeckskens.
9 Ende sy nam eene panne, ende gootse uyt voor sijn aengesichte; maer hy weygerde te eten: ende Amnon seyde: Doet alle man van my uytgan: ende alle man gingh van hem uyt.
10 Doe seyde Amnon tot Thamar; Brenght de spijse in de kamer, dat ick van uwe hant ete: soo nam Thamar de koeckskens, die sy gemaeckt hadde, ende brachtse haren broeder Amnon in de kamer.
11 Als syse nu tot hem na by brachte, dat hy ate, soo greep hy haer, ende seyde tot haer; Komt, light by my, mijne suster.
12 Maer sy seyde tot hem; Niet, mijn broeder, en verkracht my niet, want alsoo en doet men niet in Israël: en doet dese dwaesheyt niet.
13 Want ick, waer henen soud’ick mijne schande brengen? ende ghy, ghy soudt zijn, als een der dwasen in Israël: soo spreeckt doch nu tot den Koningh; want hy en sal my van u niet onthouden.
14 Doch hy en wilde na hare stemme niet hooren: maer stercker zijnde dan sy, soo verkrachtede hy haer, ende lagh by haer.
15 Daer na hatede haer Amnon met eenen seer grooten haet, want den haet, daer mede hy haer hatede, was grooter dan de liefde, daer mede hy haer hadde lief gehadt: ende Amnon seyde tot haer; Maeckt u op, gaet wech.
16 Doe seyde sy tot hem; Daer en zijn geene oorsaken om my uyt te drijven; dit quaet soude grooter zijn dan het ander, dat ghy by my gedaen hebt: maer hy en wilde na haer niet hooren.
17 Ende hy riep sijnen jongen, die hem diende, ende seyde; Drijft nu dese van my uyt na buyten: ende grendelt de deure achter haer toe.
18 Sy nu hadde eenen veelverwigen rock aen; Want alsoo werden des Koninghs dochteren, die maeghden waren, met mantels gekleet: ende sijn dienaer brachtse uyt tot buyten, ende grendelde de deure achter haer toe.
19 Doe nam Thamar assche op haer hooft, ende scheurde den veelverwigen rock, die sy aen hadde, ende sy leyde hare hant op haer hooft, ende gingh vast henen ende kreet.
20 Ende haer broeder Absalom seyde tot haer: Is uwe broeder Aminon by u geweest? nu dan, mijne suster, swijght stille, hy is uwe broeder; set u herte niet op dese sake: alsoo bleef Thamar ende was eensaem in haers broeders Absaloms huys.
21 Als de Koningh David alle dese dingen hoorde, soo ontstack hy seer.
22 Doch Absalom en sprack niet met Amnon, noch quaet noch goet: maer Absalom hatede Amnon, ter oorsake dat hy sijne suster Thamar verkracht hadde.
23 Ende het geschiedde na twee volle jaren, dat Absalom [schaep -] scheerders hadde te Baalhazor, die by Ephraim is: soo noodighde Absalom alle de Koninghs sonen.
24 Ende Absalom quam tot den Koningh, ende seyde; Siet nu heeft uwe knecht [schaep -] scheerders: dat doch de Koningh, ende sijne knechten, met uwen knecht gaen.
25 Maer de Koningh seyde tot Absalom; Niet, mijn sone, laet ons doch niet al te samen gaen, op dat wy u niet beswaerlick en zijn: ende hy hieldt by hem aen, doch hy en wilde niet gaen, maer zegende hem.
26 Doe seyde Absalom; Soo niet, laet doch mijnen broeder Amnon met ons gaen: maer de Koningh seyde tot hem; Waerom soude hy met u gaen?
27 Als Absalom by hem aenhieldt, soo liet hy Amnon ende alle des Koninghs sonen met hem gaen.
28 Absalom nu geboodt sijnen jongens, seggende; Lett’er nu op, als Amnons herte vrolick is van den wijn, ende ick tot u-lieden sal seggen: Slaet Amnon, dan sult ghy hem dooden, en vreest niet: is ’t niet, om dat ick het u geboden hebbe? zijt sterck, ende weest dapper.
29 Ende Absaloms jongens deden aen Amnon, gelijck als Absalom geboden hadde: doe stonden alle sonen des Koninghs op, ende reden een yegelijck op sijnen muyl, ende vloden.
30 Ende het geschiedde, als sy op den wegh waren, dat het geruchte tot David quam, dat men seyde: Absalom heeft alle de sonen des Koninghs geslagen, ende daer en is niet een van hen over gelaten.
31 Doe stont de Koningh op, ende scheurde sijne kleederen, ende leyde sich neder ter aerden: desgelijcks stonden alle sijne knechten met gescheurde kleederen.
32 Maer Ionadab, de sone van Simea, Davids broeder, antwoordde, ende seyde; Mijn Heere en segge niet, dat sy alle de jongelingen, des Koninghs sonen, gedoot hebben; maer Amnon alleen is doot: want by Absalom isser op toegeleyt, van den dagh af, dat hy sijne suster Thamar verkracht heeft.
33 Soo en neme nu mijn heere de Koningh de sake niet in sijn herte, denckende; Alle des Koninghs sonen zijn doot: want Amnon alleen is doot.
34 Absalom nu vluchtede: ende de jonge, die de wacht hieldt, hief sijne oogen op, ende sagh toe: ende siet, daer quam veel volcks van den wegh achter hem, aen de zijde van ’t geberghte.
35 Doe seyde Ionadab tot den Koningh; Siet, de sonen des Koninghs komen: na het woort uwes knechts, alsoo is ’t geschiet.
36 Ende het geschiedde, als hy ge-eyndight hadde te spreken, siet, soo quamen de sonen des Koninghs, ende hieven hare stemmen op, ende weenden: ende de Koningh oock, ende alle sijne knechten weenden met een seer groot geween.
37 (Absalom dan vluchtede, ende toogh tot Thalmai, den sone van Ammihur, Koningh van Gesur:) ende hy droegh rouwe over sijnen sone, alle die dagen.
38 Alsoo vluchtede Absalom, ende toogh na Gesur: ende hy was aldaer drie jaren.
39 Doe verlanghde [de ziele ] des Koninghs Davids seer om na Absalom uyt te trecken: want hy hadde sich getroost over Amnon dat hy doot was.