1 Antiochus uyt Persepolis verjaeght zijnde, 3 ende tijdinge gekregen hebbende van de nederlage sijner Oversten in Iudea, neemt voor het selve aen de Ioden te wreken. 5 Wort van Godt geslagen met een pijnlicke ende ongeneeslicke sieckte in de ingewanden. 13 Bidt den Heere, ende belooft dat hy den Ioden sal wel doen, ende oock de Ioodsche religie aennemen. 19 Schrijft eeuen brief aen de Ioden, waer in hy verklaert dat sijnen soon Antiochus in sijne plaetse sal komen na sijn doot. 26 ende haer vermaent hem te willen aennemen. 28 ende soo sterft hy elendighlick in het geberghte.
1 ENde ontrent desen selven tijt gebeurde het dat Antiochus met schande weder quam uyt de plaetsen van ontrent Persien.
2 Waut als hy was ingegaen in [de stadt ] genaemt Persepolis, ende bestont het heylige te berooven, ende de stadt in te houden, soo is het volck geloopen tot de hulpe der wapenen, ende brachten haer op de vlucht: ende het gebeurde als Antiochus van de inwoonders op de vlucht gebracht was, dat hy een schandelick vertreck maeckte.
3 Ende als hy te Ecbatana was, wiert hem tijdinge gebracht van het gene Nicanor ende Timotheus wedervaren was.
4 Waerom hy in sijn gemoedt verbolgen wordende, dacht dat hy het quaet dat hem aengedaen hadden de gene die hem verjaeght hadden, op de Ioden soude verhalen: ende daerom belastede hy sijnen voerman, dat hy sonder ophouden soude voortslaen, ende de reyse volbrengen: ’t oordeel uyt den hemel hem alreede perssende. Want alsoo sprack hy uyt hoovaerdigheyt, Ick sal Ierusalem maken tot een begraefplaetse der Ioden, als ick daer sal gekomen zijn.
5 Doch de Almachtige Heere, de Godt Israëls sloegh hem met een ongeneselicke ende onsienlicke plage: want soo als hy nu dese woorden ge-eyndight hadde, heeft hem een ongeneselicke pijne des ingewandts, ende bittere inwendige pijningen bevangen:
6 Seer rechtveerdelick, als die met vele ende vreemde elendigheden de ingewanden van andere gepijnight hadde.
7 Doch hy en liet daerom niet af van sijn hoogh spreken: maer hy was noch met hooghmoedt vervult, vyer blasende in sijne gramschap tegen de Ioden, ende geboodt dat men de reyse soude verhaesten: ende het gebeurde dat hy oock van den wagen viel, die seer sterck voort reedt, ende dat hy eenen swaren val doende, alle de leden sijns lichaems verdraeyt wierden.
8 Hy die korts te voren de baren der zee scheen te willen gebieden, om sijne vermetelheyt, die de menschelicke gelegentheyt te boven gingh: ende die meende dat hy de hooghste bergen met een schale soude wegen, als hy op de aerde was, wiert in een rosbare gedragen, de openbare macht Godts in hem voor allen betoonende:
9 Soo dat oock uyt het lichaem deses godtloosen levendige wormen voort quamen, ende dat sijn vleesch, terwijle hy noch in smerten ende pijnen leefde, van hem afviel: ende dat van sijnen reuck het gantsche krijghs-leger beswaert wiert, van wegen de verrottinge.
10 Alsoo dat hem, die een weynigh te voren scheen de sterren des hemels te raken, niemant en konde dragen, om de onverdraeghlicke swaerte van den stanck.
11 Hier begon hy dan alsoo verwondet zijnde, van de grootheyt sijns hooghmoedts af te houden, ende door dese Godtlicke geesselinge tot kennisse te komen, alle oogenblicken swaerder met pijnen aengetast wordende.
12 Ende oock niet konnende sijnen eygenen stanck verdragen, seyde hy dese woorden, Het is recht dat men hem Gode onderwerpe, ende dat yemant een sterflick mensche zijnde, niet en dencke Gode gelijck te zijn.
13 Ende dese booswicht badt den Heere, die hem nu geen barmhertigheyt meer en bewees, aldus seggende:
14 Dat hy de heylige stadt, tot welcke hy haestede te komen, om deselve ten gronde uyt te roeijen, ende tot een grafplaetse te maken, vry soude stellen,
15 Ende dat hy de Ioden, die hy voorgenomen hadde selfs niet der begraeffenisse te verweerdigen, maer den vogelen tot een aes, ende den wilden beesten, met de kleyne kinderen, voor te werpen, alle te samen die van Athenen gelijck soude maken.
16 Ende dat hy den heyligen tempel, die hy te voren berooft hadde, met seer schoone geschencken soude vercieren, ende dat hy alle de heylige vaten, veelvoudelick soude weder geven, ende dat hy uyt sijne eygene inkomsten de onkosten, die tot de offeranden behoorden, soude bestellen.
17 Ende dat hy daer en boven oock een Iode soude zijn, ende dat hy soude gaen door alle bewoonde plaetsen, om de kracht Godts te verkondigen.
18 Maer als de pijnen geensins op en hielden, (want het rechtveerdigh oordeel Godts was over hem gekomen) van hemselven wanhopende, schreef hy aen de Ioden desen ondergeschrevenen brief, hebbende een wijse van afbiddinge, van desen inhoudt:
19 De Koningh ende Velt-overste Antiochus, den Ioden sijne burgers, voorspoet, gesontheyt, ende welvaren.
20 Indien ghy welvarende zijt, ende uwe kinderen, ende uwe eygene saken, na uwen sin gaen, [dat is ons aengenaem .]
21 In den hemel mijn hope hebbende, gedencke ick goedertierentlick aen uwe eere, ende aen uwe goetgunstigheyt.
22 Weder komende uyt de plaetsen van Persien, ende gevallen zijnde in eene kranckheyt, die hare swarigheyt heeft, hebbe ick noodigh geacht sorge te dragen voor de gemeene versekertheyt van allen: niet wanhopende van my selven, maer groote hope hebbende dat ick dese kranckheyt sal ontvlieden.
23 Doch aenmerckende dat mijn vader, in die tijden als hy oock in die boven plaetsen een leger voerde, verklaerde wie in sijne plaetse soude komen:
24 Op dat soo daer yet, buyten verwachtinge, soude mogen gebeuren, ofte oock eenige swarigheyt mochte geboodtschapt worden, de inwoonders des lants mochten weten, wien de saken des Rijcks gelaten zijn, ende sy niet ontroert en werden:
25 Daer en boven oock overdenckende dat de Princen die hier by gelegen, ende nabueren des Rijcks zijn, op de gelegene tijden letten ende verwachten het gene gebeuren sal, soo hebbe ick tot Koningh verklaert mijnen sone Antiochum, den welcken ick dickwils in de boven Provintien reysende, by het meesten deel van u-lieden vertrouwt, ende bevolen hebbe: ende ick hebbe aen hem geschreven het gene hier onder is geschreven.
26 Soo vermane ick u dan, ende versoecke, dat ghy gedachtigh zijnde der weldadigheden [aen u ] in ’t gemeyn ende bysonder [gedaen ,] een yegelick van u behoude de goetgunstigheyt, die ghy hebt tot my, ende tot mijnen sone.
27 Want ick ben versekert, dat hy, mijn voornemen navolgende, u-lieden billighlick ende vriendelick allesins sal gelieven.
28 Alsoo heeft dan dese menschmoorder ende Godtslasteraer, als hy het alderquaetste geleden hadde, gelijck hy andere oock hadde aengedaen, in een vreemt lant, in het geberghte, door een seer elendige doot, het leven af geleght.
29 Ende Philippus die met hem opgevoedt was, heeft het lichaem met hem genomen: dewelcke oock vreesende den sone van Antiochus, getrocken is na Egypten tot Ptolomeus Philometor.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024