Een Propheet door last van Elisa, salft Iehu tot Koningh over Israël, ver s 1, et c. dien hy belast het huys Achabs uyt te roeijen, 7. Iehu wort van de Krijghs-overste voor Koningh erkent, ende uytgeroepen, 11. hy maeckt een verbont tegen Ioram, 14. treckt na hem tot Iizreël, 15. doorschiet hem, 24. doot oock Ahazia den Koningh van Iuda, 27. ende laet Izebel ter vensteren uyt werpen, 30. dewelcke van de honden gegeten wort, 34.
1 DOe riep de Propheet Elisa eenen van de sonen der Propheten: ende hy seyde tot hem; Gordt uwe lendenen, ende neemt dese olie-kruycke in uwe hant, ende gaet henen na Ramoth in Gilead.
2 Als ghy daer sult gekomen zijn, soo siet waer Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi is; ende gaet in, ende doet hem opstaen uyt het midden sijner broederen, ende brenght hem in eene binnenste kamer.
3 Ende neemt de olie-kruycke, ende gietse uyt op sijn hooft, ende seght: Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u tot Koningh gesalft over Israël: Doet daer na de deure open, ende vliedt, ende en vertoeft niet.
4 Soo gingh de jongelingh, die jongelingh des Propheten, na Ramoth in Gilead.
5 Ende doe hy in quam, siet, daer saten de Hooftmannen des heyrs, ende hy seyde; Ick hebbe een woort aen u, ô Hooftman: ende Iehu seyde; Tot wien van ons allen? ende hy seyde; Tot u, ô Hooftman.
6 Doe stont hy op, ende gingh in huys, hy dan goot de olie op sijn hooft: ende hy seyde tot hem: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Ick hebbe u gesalft tot Koningh, over het volck des HEEREN, over Israël.
7 Ende ghy sult het huys Achabs uw’s heeren slaen; dat ick het bloet mijner knechten der Propheten, ende het bloet aller knechten des HEEREN wreke van der hant Izebel.
8 Ende het gantsche huys Achabs sal omkomen: ende ick sal van Achab uytroeijen dien, die aen de wandt pist, oock den beslotenen, ende verlatenen in Israël.
9 Want ick sal het huys Achabs maken, als het huys Ierobeams, des soons Nebats; ende als het huys van Baësa den sone van Ahia.
10 Oock sullen de honden Izebel eten, op het stuck [lants ] van Iizreël, ende daer en sal niemant zijn die [haer ] begrave: doe dede hy de deure op, ende vloodt.
11 Ende als Iehu uytgingh tot de knechten sijns heeren, seyde men tot hem; Is het al wel? waerom is dese onsinnige tot u gekomen? ende hy seyde tot hen; Ghy kent den man, ende sijne sprake.
12 Maer sy seyden; Het is leugen, geeft het ons nu te kennen: ende hy seyde; Soo, ende soo heeft hy tot my gesproken, seggende; Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u gesalft tot Koningh over Israël.
13 Doe haesteden sy hen, ende een yegelick nam sijn kleet, ende leyde het onder hem, op den hooghsten trap, ende bliesen met de basuyne, ende seyden; Iehu is Koningh geworden.
14 Alsoo maeckte Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi eene verbintenisse tegen Ioram: (Ioram nu hadde Ramoth in Gilead bewaert, hy, ende gantsch Israël, uyt oorsake van Hazaël, den Koningh van Syrien.
15 Maer de Koningh Ioram was weder gekeert, op dat hy sich te Iizreël heelen liete van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hy streedt tegen Hazaël den Koningh van Syrien) ende Iehu seyde; Soo het u-lieder wille is, laet niemant van de stadt uyt trecken, die ontkome, om [dit ] in Iizreël te gaen verkondigen.
16 Doe reedt Iehu, ende toogh na Iizreël; want Ioram lagh aldaer: ende Ahazia de Koningh van Iuda was afgekomen, om Ioram te besien.
17 De wachter nu stont op den toren te Iizreël, ende sagh den hoop van Iehu, als hy aen quam, ende seyde; Ick sie eenen hoop: doe seyde Ioram; Neemt eenen ruyter, ende sendt [dien ] haerlieden te gemoete, ende dat hy segge, Is ’t vrede?
18 Ende de ruyter te peerde toogh henen hem te gemoete, ende seyde; Soo seyt de Koningh, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met den vrede te doen? Keert om na achter my: ende de wachter gaf het te kennen, seggende; De bode is tot hen gekomen, maer hy en komt niet weder.
19 Doe sondt hy eenen anderen ruyter te peerde, ende als dese tot hen gekomen was, seyde hy; Soo seyt de Koningh, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met den vrede te doen? keert om na achter my.
20 Ende de wachter gaf dit te kennen, seggende; Hy is tot aen hen gekomen, maer hy en komt niet weder: ende het drijven is als ’t drijven van Iehu, den soon van Nimsi, want hy drijft onsinnighlick.
21 Doe seyde Ioram; Spant aen; ende men spande sijnen wagen aen: Soo toogh Ioram de Koningh Israëls uyt, ende Ahazia de Koningh van Iuda, een yeder op sijnen wagen; ende sy togen uyt Iehu te gemoete, ende vonden hem op ’t stuck [lants ] van Naboth de Iizreëliter.
22 Het geschiedde nu, als Ioram Iehu sagh, dat hy seyde; Is ’t oock vrede, Iehu? maer hy seyde; Wat vrede, soo lange als de hoererijen uwer moeder Izebels, ende hare tooverijen soo vele zijn?
23 Doe keerde Ioram, sijne hant, ende vloodt, ende seyde tot Ahazia; Het is bedrogh, Ahazia.
24 Maer Iehu spande den boge met voller hant, ende schoot Ioram tusschen sijne armen, dat de pijl door sijn hert uytgingh; ende hy kromde sich in sijnen wagen.
25 Doe seyde [Jehu ] tot Bidkar sijnen Hooftman; Neemt, werpt hem op dat stuck lants van Naboth de Iizreëliter: want gedenckt, als ick, ende ghy neffens malkanderen achter sijnen vader Achab reeden, dat hem de HEERE desen last opleyde, [seggende: ]
26 Soo ick gister avont niet gesien en hebbe ’t bloet Naboths, ende ’t bloet sijner sonen, seyt de HEERE! ende ick u dat niet en vergelde op dit stuck [lants! ] seyt de HEERE: Nu dan neemt, werpt hem op dat stuck [lants, ] na het woort des HEEREN.
27 Als Ahazia de Koningh van Iuda [dat ] sagh; soo vloodt hy door den wegh van het huys des hofs: doch Iehu vervolghde hem achter na, ende seyde; Slaet hem oock op den wagen, aen den opgangh na Gur, die by Iibleam is; ende hy vloodt na Megiddo, ende sterf aldaer.
28 Ende sijne knechten voerden hem na Ierusalem, ende sy begroeven hem in sijn graf, by sijne vaderen in de stadt Davids.
29 In het elfde jaer nu van Ioram den soon Achabs, was Ahazia Koningh geworden over Iuda.
30 Ende Iehu quam te Iizreël: als Izebel [dat ] hoorde, soo blanckettede sy haer aengesicht, ende vercierde haer hooft, ende keeck ter venster uyt.
31 Doe nu Iehu ter poorten in quam, seyde sy; Is ’t wel, ô Zimri sijnes heeren dootslager?
32 Ende hy hief sijn aengesicht op na de venster, ende seyde; Wie is met my? wie? Doe sagen op hem twee drie Kamerlingen.
33 Ende hy seyde; Stootse van boven neder: ende sy stietense van boven neder, soo dat van haer bloet aen den wandt, ende aen de peerden gesprenght wert, ende hy vertradtse.
34 Als hy nu ingekomen was, ende gegeten, ende gedroncken hadde, seyde hy: Siet nu na die vervloeckte, ende begraeftse: want sy is eens Koninghs dochter.
35 Ende sy gingen henen om haer te begraven: doch sy en vonden niet van haer, dan het beckeneel, ende de voeten, ende de palmen harer handen.
36 Doe quamen sy weder, ende gaven het hem te kennen, ende hy seyde; Dit is het woort des HEEREN, dat hy gesproken heeft door den dienst sijnes knechts Elia, des Thisbiters, seggende: Op het stuck [lants ] van Iizreël sullen de honden het vleesch Izebels eten.
37 Ende het doode lichaem Izebels sal zijn gelijck mest op den velde, in het stuck [lants ] van Iizreël; dat men niet sal konnen seggen, Dit is Izebel.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024