Iehu doot seventigh sonen Achabs, ver s 1, et c. ende ’t maeghschap des Koninghs Ahazia, 12. komt met Ionadab den Rechabiter te Samaria, 15. daer hy, alle de Priesters, ende Propheten Achabs doot, sijne beelden, ende tempel afbreeckt, 18. maer hanght de sonde Ierobeams aen, 29. wort verdruckt van Hazaël, de Koningh van Syrien, 32. sterft, sijn sone Ioahaz regeert, 35.
1 AChab nu hadde seventigh sonen te Samaria: ende Iehu schreef brieven, dewelcke hy sondt na Samaria, tot de Overste van Iizreël, de Oudtste, ende tot de Voedsterheeren Achabs, seggende:
2 Soo wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn, dewijle uwes heeren sonen by u zijn: oock de wagenen, ende de peerden by u zijn, mitsgaders eene vaste stadt, ende wapenen:
3 Soo siet na den besten, ende gerechtighsten van de sonen uwes heeren, dien settet op sijnes vaders throon: ende strijdet voor het huys uwes heeren.
4 Doch sy vreesden gantsch seer, ende seyden; Siet, twee Koningen en bestonden niet voor sijn aengesichte: hoe souden wy dan bestaen?
5 Die dan over het huys was, ende die over de stadt was, ende de Oudtste, ende de Voedsterheeren sonden tot Iehu, seggende; Wy zijn uwe knechten, ende al wat ghy tot ons seggen sult, sullen wy doen: Wy en sullen niemant Koningh maken, doet wat goet is in uwen oogen.
6 Doe schreef hy ten tweeden mael tot hen eenen brief, seggende; Soo ghy mijne zijt, ende ghy na mijne stemme hooret, nemet de hoofden van de mannen, de sonen uwes heeren, ende komet tot my morgen ontrent dese tijt na Iizreël: (de sonen nu des Koninghs, seventigh mannen, waren by de Groote der stadt, diese opvoedden.)
7 Het geschiedde dan, als die brief tot hen quam, dat sy de sonen des Koninghs namen, ende seventigh mannen sloegen: ende sy leyden hare hoofden in korven, diese sonden tot hem na Iizreël.
8 Ende daer quam een bode, ende boodtschapte hem, seggende; Sy hebben de hoofden der sonen des Koninghs gebracht: ende hy seyde; Leghtse in twee hoopen, aen de deure der poorte tot morgen.
9 Ende het geschiedde des morgens, doe hy uytgingh, dat hy stille stont, ende tot al het volck seyde: Ghy zijt rechtveerdigh; Siet, ick hebbe eene verbintenisse gemaeckt tegen mijnen heere, ende hebbe hem doot geslagen; ende wie heeft alle dese geslagen?
10 Wetet nu, dat niets van den woorde des HEEREN, het welck de HEERE tegen het huys Achabs gesproken heeft, sal op der aerde vallen: want de HEERE heeft gedaen, dat hy door den dienst sijns knechts Elia gesproken heeft.
11 Daer toe sloegh Iehu alle de overgeblevene van het huys Achabs te Iizreël, ende alle sijne Groote, ende sijne bekende, ende sijne Priesteren: tot dat hy hem geenen overigen en liet over blijven.
12 Ende hy maeckte hem op, ende toogh henen, ende gingh na Samaria: ende zijnde te Beth-Heked der Herderen, op den wegh,
13 Vondt Iehu de broederen van Ahazia, den Koningh van Iuda, ende hy seyde; Wie zijt ghylieden? ende sy seyden; Wy zijn de broederen van Ahazia, ende zijn afgekomen, om de sonen des Koninghs, ende de sonen der Koninginne te groeten.
14 Doe seyde hy; Grijptse levendigh: ende sy grepense levendigh; ende sy sloegense by den bornput van Beth-Heked, twee en veertigh mannen, ende hy en liet niet eenen van hen over.
15 Ende van daer gegaen zijnde, soo vondt hy Ionadab, den sone Rechabs hem te gemoete, die hem groetede, ende hy seyde tot hem; Is u herte recht, gelijck als mijn herte met u herte is? ende Ionadab seyde; Het is, ja het is, geeft uwe hant: ende hy gaf sijne hant, ende hy dede hem tot sich op den wagen klimmen.
16 Ende hy seyde: Gaet met my, ende siet mijnen yver aen voor den HEERE: soo deden sy hem rijden op sijnen wagen.
17 Ende doe hy tot Samaria quam, sloegh hy alle die den Achab te Samaria over gebleven waren, tot dat hy hem verdelght hadde: na het woort des HEEREN, dat hy tot Elia gesproken hadde.
18 Ende Iehu versamelde al het volck, ende seyde tot hen; Achab heeft den Baal een weynigh gedient: Iehu sal hem veel dienen.
19 Nu daerom roepet alle Propheten Baals, alle sijne dienaren, ende alle sijne Priesteren tot my, dat niemant gemist en worde, want ick hebbe eene groote offerhande aen Baal; alle die gemist wort en sal niet leven: doch Iehu dede dat door listigheyt, op dat hy de dienaren Baals ombrachte.
20 Voorder seyde Iehu; Heyliget den Baal eenen verbodts-[dagh: ] ende sy riepen [hem ] uyt.
21 Oock sondt Iehu in het gantsche Israël; ende alle Baals dienaers quamen, dat niet een man over en bleef, die niet en quam: ende sy quamen in het huys Baals, dat het huys Baals vervult wert, van het een eynde, tot het ander eynde.
22 Doe seyde hy tot den genen, die over het kleederhuys was; Brenght voor alle dienaren Baals de kleedinge uyt: ende hy bracht voor hen de kleedinge uyt.
23 Ende Iehu quam met Ionadab den sone Rechabs in het huys Baals: ende hy seyde tot Baals dienaren; Ondersoeckt, ende siet toe, dat hier misschien by u niemant en zy van de dienaren des HEEREN, maer de dienaren Baals alleene.
24 Doe sy nu inquamen, om slacht-offeren, ende brand-offeren te doen, bestelde sich Iehu daer buyten tachtentigh mannen, ende seyde; Soo yemant van de mannen, die ick in uwe handen gebracht hebbe, ontkomt, sijne ziele sal voor des selven ziele zijn.
25 Ende het geschiedde, als hy voleyndt hadde het brand-offer te doen, dat Iehu seyde tot de Trauwanten, ende tot de Hooftmannen; Komt in, slaetse, dat niemant uyt en kome; ende sy sloegense met de scherpte des sweerts; ende de Trauwanten, ende Hooftmannen wierpense wech: daer na quamense tot de stadt, in het huys Baals.
26 Ende sy brachten de opgerichtte beelden uyt het huys Baals, ende verbranddense:
27 Sy braken oock het opgerichtte beelt Baals af: daer toe brakense ’t huys Baals af, ende maeckten dat tot heymelicke gemacken, tot op desen dagh.
28 Alsoo verdelghde Iehu den Baal uyt Israël.
29 Maer van de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede, na te volgen, en weeck Iehu niet af: [te weten ] van de goude kalveren, die te Bethel, ende die te Dan waren.
30 De HEERE dan seyde tot Iehu: Daerom dat ghy wel gedaen hebt, doende dat recht is in mijnen oogen, [ende ] hebt den huyse Achabs gedaen, na alles dat in mijn herte was, sullen u sonen tot het vierde gelidt op den throon Israëls sitten.
31 Maer Iehu en nam niet waer te wandelen in de wet des HEEREN, des Godts Israëls, met sijn gantsch herte: hy en weeck niet van de sonden Ierobeams, die Israël sondigen dede.
32 In die dagen begon de HEERE Israël af te korten: want Hazaël sloeghse in alle lantpalen Israëls;
33 Van de Iordane aen, tegen den opgangh der sonne, het gantsche lant Gileads, der Gaditen, ende der Rubeniten, ende der Manassiten: van Aroër, die aen de beke Arnons is, ende Gilead, ende Basan.
34 Het overige nu der geschiedenissen Iehu, ende al wat hy gedaen heeft, ende alle sijne macht; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls?
35 Ende Iehu ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem te Samaria, ende sijn soon Ioahaz wert Koningh in sijne plaetse.
36 Ende de dagen, die Iehu over Israël geregeert heeft in Samaria, zijn acht ende twintigh jaren.