1 De arent, die hy sagh, wort vernielt. 10 ende dit gesichte wort hem uytgeleght. 37 ende hem wort belast het selve te schrijven. 39 Hy vastet om noch meer te sien. 46 ende vertroost de gene die bedroeft waren om sijn afwesen.
1 ENde het is geschiet doe de leeuw dese woorden sprack tot den arent, dat ick sagh,
2 Ende siet, het hooft dat noch overigh was, doch de vier vleugelen, die tot het selve over gegaen waren, ende haer opgerecht hadden om te heerschen, en verschenen niet meer, ende haer rijck was seer kleyn ende vol oproer.
3 Ende ick sagh, ende siet, sy en quamen niet meer te voorschijn, ende het geheele lichaem des arents wiert brandende, ende de aerde verschrickede seer: ende ick ontwaeckte van wegen het groot gewoel ende de groote vreese uyt de verruckinge mijner sinnen, ende ick seyde tot mijnen geest,
4 Siet ghy hebt my dit gedaen, daer mede dat ghy de wegen des Allerhooghsten ondersoeckt.
5 Siet, ick ben noch vermoeyt in mijn gemoedt, ende ick ben seer swack in mijnen geest, ende daer en is geen kracht meer in my, van wegen de groote vreese, daer ick desen nacht mede verschrickt ben geweest.
6 Nu dan ick sal den Allerhooghsten bidden, dat hy my verstercke tot den eynde.
7 Ende ick seyde, O heerschende Heer, indien ick genade voor uwe oogen gevonden hebbe, ende indien ick gerechtveerdight ben by u voor vele andere, ende indien mijn gebedt waerlick voor uw’ aengesicht op gekomen is,
8 Soo versterckt my, ende toont aen my uwen knecht de verklaringe ende onderscheydinge van dit grouwsaem gesichte, op dat ghy mijn ziele ten vollen mooght vertroosten.
9 Want ghy hebt my weerdigh geacht, dat ghy het laetste der tijden my soudt vertoonen.
10 Ende hy seyde tot my, Dit is de verklaringe van dit gesichte:
11 Den arent dien ghy hebt sien op komen van de zee, is het rijck ’t welck in een gesichte gesien is van uwen broeder Daniel.
12 Maer het en is hem niet verklaert, dan als nu verklare ick het u.
13 Siet de dagen komen, dat een rijck op aerden sal op staen, ende het sal vreeselicker zijn dan alle de rijcken die voor het selve geweest zijn.
14 In het selve nu sullen twaelf Koningen heerschen, de een na de ander.
15 Want de tweede sal beginnen te heerschen, ende sal het meer tijts houden, dan de andere twaelf.
16 Dit is de verklaringe van de twaelf vleugelen, die ghy gesien hebt.
17 Ende wat aengaet de stemme die gesproken heeft, ende die ghy gehoort hebt uyt gaende niet uyt sijne hoofden, maer uyt het midden van sijn lichaem,
18 Dit is de verklaringe, [namelick ] dat na den tijt deses rijcks geen kleyne twisten en sullen ontstaen, ende sal in gevaer staen van te vallen, doch het en sal als dan niet vallen, maer sal wederom in sijnen eersten stant worden gestelt.
19 Ende dat ghy gesien hebt acht onderste vleugelen, die vast waren aen sijne vleugelen,
20 [Daer van ] is dit de verklaringe: Daer sullen in het selve [rijck ] acht Koningen op staen, welcker tijden kort ende jaren snel zijn sullen: ende twee van die sullen vergaen.
21 Doch wanneer het midden des tijts sal naderen, soo sullen de viere behouden worden in dien tijt, als sijn eynde sal beginnen te naderen: maer de twee sullen tot den eynde toe behouden worden.
22 Ende dat ghy hebt gesien drie hoofden die rusteden.
23 [Daer van ] is dit de verklaringe: Aen het eynde van dit [rijck ] sal de Alderhooghste drie rijcken verwecken, ende sal vele dingen in deselve wederroepen, ende sy sullen over de aerde selve heerschen,
24 Ende over de gene die daer in woonen: [ende dat ] met veel moeyte, boven alle die voor haer geweest zijn: daerom zijn dese de hoofden des arents genaemt.
25 Want het zijn die, welcke sijne godtloosheyt te samen sullen te voorschijn brengen, ende deselve tot den uytersten toe sullen volbrengen.
26 Ende dat ghy gesien hebt dat het grootste hooft niet meer en verscheen, dit is sijne verklaringe: [Namelick ] dat een van haer op sijn bedde sal sterven, ende nochtans met smerten.
27 Doch de twee die over gebleven sullen zijn, sal het sweert verslinden.
28 Want het sweert des eenen sal verslinden dien die met hem is, maer nochtans sal hy oock ten laetsten door het sweert vallen.
29 Ende dat ghy gesien hebt twee vederen die van onder de vleugelen over ’t hooft gingen, dat aen de rechter zijde was,
30 Daer van is dit de verklaringe. Dese zijn ’t die de Allerhooghste behouden heeft tot op het eynde, ’t selve is een kleyn rijck, ende vol oproers.
31 Gelijck ghy oock eenen leeuw gesien hebt, die ghy saeght uyt het bosch opwaken, ende brullen, ende spreken tot den arent, ende hem bestraffen, ende sijne ongerechtigheyt, door alle sijne redenen die ghy gehoort hebt.
32 Dese is de wint dien de Allerhooghste tot den eynde toe behouden heeft, tegen haer ende hare godtloosheyt, ende hy salse bestraffen, ende hy sal over haer selve hare verscheuringen brengen.
33 Want hy salse levendigh voor het gerichte stellen, ende het sal geschieden, als hy haer sal overtuyght hebben, dat hy’se sal straffen.
34 Want hy sal mijn over gebleven volck verlossen van de elende, [namelick ] die op mijne palen sullen ontkomen zijn: ende hy sal’se vrolick maken tot dat het eynde [ende ] de dagh des oordeels komen sal, waer van ick u in het begin gesproken hebbe.
35 Dit is de droom dien ghy gesien hebt, ende dit zijn de verklaringen.
36 Ghy dan zijt alleen weerdigh geacht, om dese verborgentheyt des Allerhooghsten te weten.
37 Daerom schrijft alle dese dingen die ghy gesien hebt in een boeck, ende leght die in een verborgen plaetse.
38 Ende ghy sultse de verstandige onder u volck leeren, [namelick ] welcker herten ghy weet dat dese verborgentheden konnen vatten ende behouden.
39 Maer verbeyt ghy hier noch andere seven dagen, op dat u vertoont worde ’t gene den Allerhooghsten goet duncken sal u te vertoonen.
40 Ende hy is van my alsoo vertrocken. Ende als al het volck gehoort hadde, dat de seven dagen voor by waren, ende dat ick in de stadt niet en was weder gekeert, soo zijnse alle van den minsten tot den meesten vergadert, ende sy zijn tot my gekomen, ende spraken tot my, seggende,
41 Wat hebben wy u misdaen, of wat onrecht hebben wy u gedaen, dat ghy ons verlaet, ende aen dese plaetse blijft sitten?
42 Want ghy zijt alleen voor ons overigh uyt alle volckeren, als eenen druyftack van den wijngaert, ende als eene keersse in een duystere plaetse, ende als een haven, ende een schip, dat uyt het onweder ontkomen is.
43 Ofte en zijn ons de swarigheden niet genoeghsaem welcke ons over komen?
44 Indien ghy ons dan verlaet: hoe veel beter waert ons dat wy oock met den brant Sions verbrant waren?
45 Want wy en zijn niet beter dan de gene die aldaer gestorven zijn: ende sy weenden met luyder stemme.
46 Doe antwoordde ick haer ende seyde, Zijt goets moets Israël, ende en zijt niet bedroeft, ghy huys Iacobs.
47 Want de Allerhooghste gedenckt uwer, ende de stercke en heeft uwer niet vergeten inde versoeckinge.
48 Noch ick en hebbe u-lieden niet verlaten, ende en ben uyt u niet geweken: maer ick ben in dese plaetse gekomen, op dat ick soude bidden voor de verwoestinge Sions, ende op dat ick barmhertigheyt sochte voor de vernederinge uwes heylighdoms.
49 Ende nu soo gae een yegelick van u in sijn huys, ende ick sal na die dagen tot u komen.
50 Ende het volck is na de stadt vertrocken, gelijck ick haer geseght hadde.
51 Doch ick sat noch seven dagen in het velt, gelijck hy my bevolen hadde, ende ick at alleenlick van de bloemen des ackers, ende uyt de kruyden is my spijse geworden in die dagen.