1 Paulus vermaent de Corintheren dat sy de genade, die haer van hem, als een gesante Christi , was aengedient, niet te vergeefs en souden ontfangen. 3 ende verhaelt hoe trouwelick hy sijnen dienst hadde volbracht, selfs in het midden van alle swarigheden ende verdruckingen. 6 mitsgaders met hoedanige deughden ende krachten des geests sijnen arbeyt was vergeselschapt geweest. 11 Verklaert voorder sijne groote genegentheyt tegen haer. 13 ende vereyscht deselve van haer weder tegens hem. 14 Vermaent haer, geen jock aen te trecken met de ongeloovige. 16 ende geen gemeynschap te hebben met den afgoden, dewijle de geloovige Godts tempel zijn. 17 maer sich van die af te scheyden. 18 dewijle Godt haren vader, ende sy sijne kinderen zijn.
1 ENde wy [als ] mede-arbeydende bidden [u ] oock dat ghy de genade Godts niet te vergeefs en mooght ontfangen hebben.
2 Want hy seght, In den aengenamen tijt hebbe ick u verhoort, ende in den dagh der saligheyt hebbe ick u geholpen: siet nu is ’t de wel-aengename tijt, siet nu is ’t de dagh der saligheyt.
3 Wy en geven geenen aenstoot in eenigh dingh, op dat de bedieninge niet gelastert en worde:
4 Maer wy als dienaers Godts, maken ons selven in alles aengenaem, in vele verdraeghsaemheyt, in verdruckingen, in nooden, in benauwtheden,
5 In slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeyt, in waken, in vasten.
6 In reynigheyt, in kennisse, in lanckmoedigheyt, in goedertierenheyt, in den Heyligen Geest, in ongeveynsde liefde.
7 In het woort der waerheyt, in de kracht Godts, door de wapenen der gerechtigheyt aen de rechter ende aen de slincker [zijde .]
8 Door eere ende oneere, door quaet geruchte ende goet geruchte: als verleyders, ende [nochtans ] waerachtige:
9 Als onbekende, ende [nochtans ] bekent: als stervende, ende siet wy leven: als getuchtiget, ende niet gedoodet:
10 Als droevigh zijnde, doch altijt blijde: als arme, doch vele rijck makende: als niets hebbende, ende [nochtans ] alles besittende.
11 Onse mont is open gedaen tegen u, ô Corintheren: ons’ herte is uytgebreydt.
12 Ghy en zijt niet nauwe in ons, maer ghy zijt nauwe in uwe ingewanden.
13 Nu [om ] deselve vergeldinge [te doen ] (ick spreke als tot [mijne ] kinderen) soo wordet ghy oock uytgebreydet.
14 En treckt niet een ander jock aen met de ongeloovige. Want wat mededeel heeft de gerechtigheyt met de ongerechtigheyt? ende wat gemeynschap heeft het licht met de duysternisse?
15 Ende wat t’samenstemminge heeft Christus met Belial? ofte wat deel heeft de geloovige met den ongeloovigen?
16 Ofte wat t’samenvoeginge heeft de tempel Godts met den afgoden? Want ghy zijt de tempel des levendigen Godts: gelijckerwijs Godt geseght heeft, Ick sal in haer woonen, ende ick sal onder [haer ] wandelen: ende ick sal haer Godt zijn, ende sy sullen my een volck zijn.
17 Daerom gaet uyt het midden van haer, ende scheydet u af, seght de Heere, ende en raeckt niet aen het gene onreyn is, ende ick sal u-lieden aennemen.
18 Ende ick sal u tot een Vader zijn, ende ghy sult my tot sonen ende dochteren zijn, seght de Heere de Almachtige.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024