1 De Apostel gaet voort in het verklaren van de redenen, waerom hy tot noch toe niet en was gekomen, namelick op dat hy niet met droefheyt, maer met blijdtschap by haer wilde zijn. 4 Betuyght dat het gene hy te voren van den bloetschender tot haer geschreven hadde, met tranen, ende door liefde tot haer was geschiet. 6 Beveelt haer, dat sy den selven van wegen sijn leetwesen nu weder sullen aennemen, ende vertroosten, op dat hy door te groote droefheyt in geen wanhope en vervalle. 12 Verhaelt voorder hoe hy het Euangelium tot Troas alleen hadde gepredickt, ende daer na in Macedonien. 14 ende betuyght dat sijne predikinge alom Gode een aengename reuck is, soo in de gene die behouden worden, als in de gene die verloren gaen. 17 dewijle hy het selve alom oprechtelick voorstelt.
1 MAer ick hebbe dit by my selven voorgenomen, dat ick niet wederom in droefheyt tot u komen en soude.
2 Want indien ick u-lieden bedroeve, wie is ’t doch die my sal vrolick maken, dan de gene die van my bedroeft is geworden?
3 Ende dit selve hebbe ick u geschreven, op dat ick [daer ] komende niet en soude droefheyt hebben van de gene van welcke ick moest verblijdet worden, vertrouwende van u alle dat mijne blijdtschap uwer aller [blijdtschap ] is.
4 Want ick hebbe u-lieden uyt vele verdruckinge, ende benauwtheyt des herten, met vele tranen geschreven, niet op dat ghy soudt bedroeft worden, maer op dat ghy de liefde soudt verstaen, die ick overvloedelick tot u hebbe.
5 Doch indien yemant bedroeft heeft, die en heeft niet my bedroeft, maer ten deele (op dat ick [hem ] niet en besware) u-lieden alle.
6 Den soodanigen is dese bestraffinge genoegh, die van velen [geschiet is .]
7 Alsoo dat ghy daer en tegen [hem ] liever [moet ] vergeven, ende vertroosten, op dat de soodanige door al te overvloedige droefheyt niet eenighsins en worde verslonden.
8 Daerom bidde ick u dat ghy de liefde aen hem bevestight.
9 Want daer toe hebbe ick oock geschreven, op dat ick uwe beproevinge mochte verstaen, of ghy in alles gehoorsaem zijt.
10 Dien ghy nu yet vergeeft, [dien vergeve ] ick oock: want soo ick oock yet vergeven hebbe, dien ick vergeven hebbe [hebbe ick het vergeven ] om uwent wille, voor ’t aengesichte Christi, op dat de satan over ons geen voordeel en krijge.
11 Want sijne gedachten en zijn ons niet onbekent.
12 Voorts als ick tot Troas quam om het Euangelium Christi [te prediken ,] en als my een deure geopent was in den Heere, soo en hebbe ick geen ruste gehadt voor mijnen geest, om dat ick Titum mijnen broeder niet en vondt:
13 Maer afscheyt van haer genomen hebbende, vertrock ick na Macedonien.
14 Ende Gode zy danck, die ons alle tijt doet triumpheeren in Christo, ende den reuck sijner kennisse door ons openbaer maeckt in alle plaetsen.
15 Want wy zijn Gode eenen goeden reuck Christi, in de gene die saligh worden, ende in de gene die verloren gaen.
16 Den desen wel eenen reuck des doots ter doot: maer den genen eenen reuck des levens ten leven. Ende wie is tot dese dingen bequaem?
17 Want wy en dragen niet, gelijck vele, het woort Godts te koop, maer als uyt oprechtigheyt, maer als uyt Gode, in de tegenwoordigheyt Godts, spreken wy het in Christo.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024