1 D’Apostel wijst aen hoe de vermaningen tegen oude ende jonge moeten geschieden. 3 beveelt dat men alle rechte weduwen eere. 4 Maer den kinderen ende kints kinderen, datse hare weduwen ende voorouderen selve onderhouden. 9 Beschrijft daer na den ouderdom, ende andere hoedanigheden der weduwen die tot den dienst der gemeynte bequaem zijn. 11 maer wil dat de jonge weduwen hier in voorby gegaen worden. 14 ende dat sy trouwen. 17 Hy komt daerna tot de Ouderlingen, ende wijst aen wat eere men haer schuldigh is. 19 Dat men oock geen beschuldingen tegen haer sal aennemen dan onder getuygen. 21 Betuyght voor Godt ende de Heylige Engelen, dat hy hier in handele sonder toegenegentheyt. 23 wil oock dat hy niet langer water en drincke. 24 ende besluyt met eene verklaringe waer door deselve Ouderlingen konnen bekent worden.
1 EEnen ouden [man ] en bestraft niet hardelick, maer vermaent [hem ] als eenen vader: de jonge, als broeders:
2 De oude [vrouwen ,] als moeders: de jonge, als susters, in alle reynigheyt.
3 Eert de weduwen, die waerlick weduwen zijn.
4 Maer soo eenige weduwe kinderen heeft, ofte kints kinderen, dat die leeren eerst aen haer eygen huys Godtsaligheyt oeffenen, ende den voor-ouderen weder vergeldinge doen. Want dat is goet ende aengenaem voor Godt.
5 Die nu waerlick weduwe is, ende alleen gelaten, die hoopt op Godt, ende blijft in smeeckingen ende gebeden nacht ende dagh.
6 Maer die haren wellust volght, die is levende gestorven.
7 Ende beveelt dit, op dat sy onberispelick zijn.
8 Doch so yemant de sijne, ende voornamelick [sijne ] huysgenooten niet en versorght, die heeft het geloove verloochent, ende is erger dan een ongeloovige.
9 Dat een weduwe gekoren worde niet minder dan van sestigh jaren, welcke eenes mans vrouwe geweest zy:
10 Getuygenisse hebbende van goede wercken: soo sy kinderen opgevoedt heeft, soo sy [geerne ] heeft geherberght, soo sy der heyligen voeten heeft gewasschen, soo sy den verdruckten genoeghsame hulpe gedaen heeft, soo sy alle goet werck na getracht heeft.
11 Maer de jonge weduwen en neemt niet aen: want als sy weeldrigh geworden zijn tegen Christum, soo willen sy houwelicken:
12 Hebbende [haer ] oordeel, om dat sy [haer ] eerste geloove hebben te niete gedaen.
13 Ende met eenen oock leeren sy ledigh omgaen by de huysen: ende zijn niet alleen ledigh, maer oock klapachtigh, ende ydele dingen doende, sprekende ’t gene niet en betaemt.
14 Ick wil dan dat de jonge [weduwen ] houwelicken, kinderen teelen, ’t huys regeeren, geen oorsake van lasteringe aen de wederpartije en geven.
15 Want eenige hebben haer alreede afgewendt achter den satan.
16 Soo eenigh geloovigh [man ,] ofte geloovige [vrouwe ] weduwen heeft, dat die haer genoeghsame hulpe doe, ende dat de gemeynte niet beswaert en worde, op dat sy de gene die waerlick weduwen zijn genoeghsame hulpe doen mach.
17 Dat de Ouderlingen die wel regeeren dobbeler eere weerdigh geacht worden, voornemelick die arbeyden in ’t woort ende leere.
18 Want de Schrift seght, Eenen dorschenden osse en sult ghy niet muylbanden. Ende, De arbeyder is sijnen loon weerdigh.
19 Tegen eenen Ouderlingh en neemt geen beschuldinge aen, anders dan onder twee ofte drie getuygen.
20 Die sondigen, bestraft in tegenwoordigheyt van alle, op dat oock de andere vreese mogen hebben.
21 Ick betuyge voor Godt, ende den Heere Iesu Christo, ende de uytverkorene Engelen, dat ghy dese dingen onderhoudt sonder voor-oordeel, niets doende na toegenegenheyt.
22 En leght niemant haestelick de handen op, noch en hebt geen gemeynschap aen anderer sonden: bewaert u selven reyn.
23 En drinckt niet langer water [alleen ,] maer gebruyckt een weynigh wijns, om uwe mage, ende uwe menighvuldige swackheden.
24 Van sommige menschen zijn de sonden te voren openbaer, ende gaen voren tot [hare ] veroordeelinge: ende in sommige oock volgen sy naer.
25 Desgelijcks oock de goede wercken zijn te voren openbaer, ende daer het anders mede gelegen is, en konnen niet verborgen worden.