Samuel beveelt Saul de Amalekiten uyt te roeijen, ver s 2, et c. Saul monstert sijn volck, ’t welck sterck is 210000, 4. Hy gebiedt de Keniten van Amalek te wijcken, 6. Saul verslaet de Amalekiten, maer hy verschoont den Koningh, ende het beste goet, 7. Dit mishaeght den Heere grootelicks, 11. Samuel bestraft Saul, ende verkondight hem (niet tegenstaende sijne excusen ende schultbekenninge) dat hem Godt, om sijne ondackbaerheyt ende ongehoorsaemheyt, van’t Koninckrijck verstooten hadde, 14. De scheure van Samuels mantel, beduydt dat het Rijcke van Saul gescheurt was, 27. Godt en kan niet liegen, 29. Samuel houwt Agag den Koningh der Amalekiten in stucken, 33. Treckt na huys, ende draeght leet over Saul, 34.
1 DOe seyde Samuel tot Saul, De HEERE heeft my gesonden, dat ick u ten Koningh salfde over sijn volck, over Israël: hoort dan nu de stemme der woorden des HEEREN.
2 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ick hebbe besocht het gene dat Amalek Israël gedaen heeft: hoe hy sich tegen hem gestelt heeft op den wegh, doe hy uyt Egypten opquam.
3 Gaet nu henen, ende slaet den Amalek, ende verbannet alles wat hy heeft, ende en verschoont hem niet: maer doodet van den man af tot de vrouwe toe, van de kinders tot de zoogelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.
4 Dit verkondighde Saul den volcke, ende hy teldese te Telaim, twee hondert duysent voetvolcx: ende tien duysent mannen van Iuda.
5 Als Saul tot aen de stadt Amalek quam: soo leyde hy een achterlage in het dal.
6 Ende Saul liet den Keniten seggen, Gaet wech, wijckt, treckt af uyt het midden der Amalekiten, op dat ick u met hen niet wech en ruyme, want ghy hebt barmhertigheyt gedaen aen alle de kinderen Israëls, doe sy uyt Egypten op quamen: Alsoo weken de Keniten uyt het midden der Amalekiten.
7 Doe sloegh Saul de Amalekiten van Havila aen tot daer ghy komt te Sur, dat voor aen Egypten is.
8 Ende hy vingh Agag den Koningh der Amalekiten levendigh: maer al het volck verbande hy door de scherpte des sweerts.
9 Doch Saul ende het [gantsche ] volck verschoonde Agag, ende de beste schapen, ende runderen, ende de naest [beste ] ende de lammeren, ende al wat best was, ende sy en wildense niet verbannen: maer alle dingh dat verachtsaem, ende dat verdwijnende was, dat verbanden sy.
10 Doe geschiedde ’t woort des HEEREN tot Samuel, seggende:
11 Het berouwt my dat ick Saul tot Koningh gemaeckt hebbe, dewijle hy sich van achter my afgekeert heeft, ende mijne woorden niet bevestight en heeft: doe ontstack Samuel, ende hy riep tot den HEERE den gantschen nacht.
12 Daer na maeckte sich Samuel des morgens vroegh op, Saul te gemoete: ende het wert Samuel gebootschap, seggende, Saul is te Carmel gekomen, ende siet, hy heeft sich eenen pilaer gestelt, daer na is hy omgetogen, ende doorgetrocken, ende na Gilgal afgekomen.
13 Samuel nu quam tot Saul, ende Saul seyde tot hem, Gezegent zijt ghy den HEERE, Ick hebbe des HEEREN woort bevestight.
14 Doe seyde Samuel, Wat is dan dit voor een stemme der schapen in mijne ooren; ende een stemme der runderen die ick hoore?
15 Saul nu seyde, Sy hebbense van de Amalekiten gebracht, want het volck heeft de beste schapen ende runderen verschoont, om den HEERE uwen Godt te offeren: maer het overige hebben wy verbannen.
16 Doe seyde Samuel tot Saul, Houdt op, soo sal ick u te kennen geven, wat de HEERE te nacht tot my gesproken heeft: hy dan seyde tot hem, Spreeckt.
17 Ende Samuel seyde: Is ’t niet [alsoo ], doe ghy kleyn waert in uwe oogen, dat ghy het hooft der stammen Israëls geworden zijt? ende dat u de HEERE tot Koningh over Israël gesalft heeft?
18 Ende de HEERE heeft u op den wegh gesonden, ende geseyt, Gaet henen, ende verbant de sondaers, de Amalekiten, ende strijt tegen hen, tot dat ghy deselve te niete doet.
19 Waerom doch en hebt ghy na de stemme des HEEREN niet gehoort, maer zijt tot den roof gevlogen, ende hebt gedaen dat quaet was in de oogen des HEEREN?
20 Doe seyde Saul tot Samuel, Ick hebbe immers na de stemme des HEEREN gehoort, ende hebbe gewandelt op den wegh, op den welcken my de HEERE gesonden heeft: ende ick hebbe Agag den Koningh der Amalekiten [mede ] gebracht, maer de Amalekiten heb’ ick verbannen.
21 Het volck nu heeft genomen van den roof, schapen ende runderen, ’t voornaemste van het verbannene, om den HEERE uwen Godt op te offeren te Gilgal.
22 Doch Samuel seyde, Heeft de HEERE lust aen brand-offeren, ende slacht-offeren, als aen het gehoorsamen der stemme des HEEREN? siet, gehoorsamen is beter dan slacht-offer, opmercken dan ’t vette der rammen.
23 Want wederspannigheyt is een sonde der tooverije, ende wederstreven is afgoderije, ende beeldendienst: Om dat ghy des HEEREN woort verworpen hebt, soo heeft hy u verworpen, dat ghy geen Koningh en sult zijn.
24 Doe seyde Saul tot Samuel, Ick hebbe gesondight, om dat ick des HEEREN bevel ende uwe woorden overtreden hebbe: want ick het volck gevreest ende na hare stemme gehoort hebbe.
25 Nu dan, vergeeft [my ] doch mijne sonde: ende keert met my wederom, dat ick den HEERE aenbidde.
26 Doch Samuel seyde tot Saul, Ick en sal met u niet weder keeren: om dat ghy het woort des HEEREN verworpen hebt, soo heeft u de HEERE verworpen, dat ghy geen Koningh over Israël sult zijn.
27 Als sich Samuel omkeerde om wech te gaen: soo greep hy een slippe sijnes mantels, ende sy scheurde.
28 Doe seyde Samuel tot hem, De HEERE heeft heden het Koninckrijcke Israëls van u afgescheurt, ende heeft het uwen naesten gegeven, die beter is dan ghy.
29 Ende oock en lieght hy, die de overwinninge Israëls is, niet, ende het en berouwt hem niet: want hy en is geen mensche, dat hem [yet ] berouwen soude.
30 Hy dan seyde, Ick hebbe gesondicht, eert my doch nu voor de Oudtste mijnes volcks, ende voor Israël: ende keert wederom met my, dat ick den HEERE uwen Godt aenbidde.
31 Doe keerde Samuel wederom Saul na: ende Saul aenbadt den HEERE.
32 Doe seyde Samuel, Brenght Agag den Koningh der Amalekiten hier tot my: Agag nu gingh tot hem weeldelick: ende Agag seyde, Voorwaer de bitterheyt des doots is geweken.
33 Maer Samuel seyde, Gelijck als u sweert de wijven harer kinderen berooft heeft, alsoo sal uwe moeder harer kinderen berooft werden onder de wijven: Doe hieuw Samuel Agag in stucken voor het aengesichte des HEEREN te Gilgal.
34 Daer na gingh Samuel na Rama: ende Saul gingh op na sijn huys te Gibea Sauls.
35 Ende Samuel en sagh Saul niet meer tot den dagh sijnes doots toe, evenwel droegh Samuel leet om Saul: ende het berouwde den HEERE, dat hy Saul tot Koningh over Israël gemaeckt hadde.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024