Hiram maeckt vrientschap met Salomo, ver s 1, et c. die aen hem versoeckt materialen tot de bouwinge des tempels, 2, et c. Hiram Godt danckende voor sulck eenen navolger Davids, sendtse hem toe, met order over de conditien, 7. Het getal der arbeyders, ende wercklieden aen den tempel, 13.
1 E Nde Hiram de Koningh van Tyrus sondt sijne knechten tot Salomo (want hy hadde gehoort datse Salomo tot Koningh gesalft hadden in sijns vaders plaetse,) dewijle Hiram David altijts bemint hadde.
2 Daer na sondt Salomo tot Hiram, seggende:
3 Ghy weet dat mijn vader David den naem des HEEREN sijnes Godts niet en konde een Huys bouwen, van wegen de oorloge, daer mede sy hem omcingelden: tot dat de HEERE haer onder sijne voetzolen gaf.
4 Maer nu heeft de HEERE mijn Godt my van rontom ruste gegeven: daer en is geen tegenpartijder, nochte geene bejegeninge van quaet.
5 Ende siet, ick dencke voor den name des HEEREN mijnes Godts een Huys te bouwen: gelijck als de HEERE gesproken heeft tot mijnen vader David, seggende; Uwe soon, dien ick in uwe plaetse op uwen throon setten sal, die sal mijnen name dat Huys bouwen.
6 Soo gebiedt nu dat men my cederen uyt Libanon houwe, ende mijne knechten sullen met uwe knechten zijn, ende den loon uwer knechten sal ick u geven, na al dat ghy seggen sult: want ghy weet dat onder ons niemant is, die weet hout te houwen, gelijck de Zidoniers.
7 Ende het geschiedde, als Hiram de woorden van Salomo gehoort hadde, dat hy hem seer verblijdde: ende seyde, Gezegent zy de HEERE heden, die David eenen wijsen sone gegeven heeft, over dit groote volck.
8 Ende Hiram sondt tot Salomo, seggende; Ick hebbe gehoort, waerom ghy tot my gesonden hebt: ick sal allen uwen wille doen met het cederenhout, ende met het dennenhout.
9 Mijne knechten sullense afbrengen van den Libanon aen de zee, ende ick salse op vlotten over de zee doen voeren, tot die plaetse, die ghy aen my ontbieden sult, ende sal die aldaer los maken, ende ghy sultse wech nemen: ghy sult oock mijnen wille doen, dat ghy mijnen huyse spijse geeft.
10 Alsoo gaf Hirom Salomo cederenhout, ende dennenhout, [na ] alle sijnen wille.
11 Ende Salomo gaf Hiram twintigh duysent Kor terwe, tot spijse van sijn huys, ende twintigh Kor gestooten olie: sulcks gaf Salomo Hiram jaer op jaer.
12 De HEERE dan gaf Salomo wijsheyt, gelijck als hy tot hem gesproken hadde: ende daer was vrede tusschen Hiram, ende tusschen Salomo, ende sy beyde maeckten een verbont.
13 Ende de Koningh Salomo dede een uytschot opkomen uyt gantsch Israël: ende het uytschot was dertigh duysent man.
14 Ende hy sondtse na den Libanon, tien duysent des maents by beurten; een maent warense in den Libanon, twee maenden elck in sijn huys: ende Adoniram was over dit uytschot.
15 Daer toe hadde Salomo seventigh duysent, die last droegen: ende tachtentigh duysent houwers op ’t geberghte.
16 Behalven de Overste van Salomons Bestelde, die over dat werck waren, drie duysent ende drie hondert die heerschappije hadden over het volck, het welck dat werck dede.
17 Als het nu de Koningh geboodt, soo voerden sy groote steenen toe, kostelicke steenen, gehouwene steenen, om den gront van dat Huys te leggen.
18 Ende de bouwlieden Salomons, ende de bouwlieden Hiroms, ende de Gibliten behieuwense: ende bereydden het hout toe, ende de steenen, om dat huys te bouwen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024