Salomons houwelick met de dochter van Pharao, ver s 1, et c. sijnen Godtsdienst, 2. de HEERE verschijnt hem in eenen droom, dien hy bidt om wijsheyt, 5. Hy verkrijghtse, met rijckdom, ende eere, 10. ende bewijst sijne wijsheyt door het oordeel gegeven over twee vrouwen, die om een kint twisteden, 16.
1 E Nde Salomo verswagerde sich met Pharao den Koningh van Egypten: ende nam de dochter Pharaos, ende brachtse in de stadt Davids, tot dat hy voleyndt soude hebben ’t bouwen van sijn huys, ende het Huys des HEEREN, ende de muer van Ierusalem rontom.
2 Alleenlick offerde het volck op de hooghten: want geen Huys den name des HEEREN gebouwt en was, tot die dagen toe.
3 Ende Salomo hadde den HEERE lief, wandelende in de insettingen sijns vaders Davids: alleenlick offerde hy, ende roockte op de hooghten.
4 Ende de Koningh gingh na Gibeon, om aldaer te offeren, om dat die hooghte groot was: duysent brand-offeren offerde Salomo op dien altaer.
5 Te Gibeon verscheen de HEERE Salomo in eenen droom des nachts: ende Godt seyde, Begeert wat ick u geven sal.
6 Ende Salomo seyde, Ghy hebt aen uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheyt gedaen, gelijck als hy voor u aengesichte gewandelt heeft, in waerheyt, ende in gerechtigheyt, ende in oprechtigheyt des herten met u: ende ghy hebt hem dese groote weldadigheyt gehouden, dat ghy hem gegeven hebt eenen sone sittende op sijnen throon, als ten desen dage.
7 Nu dan HEERE mijn Godt, ghy hebt uwen knecht Koningh gemaeckt in mijns vaders Davids plaetse: Ende ick ben een kleyn jongelingh, ick en weet niet uyt te gaen, nochte in te gaen.
8 Ende uw’ knecht is in ’t midden uwes volcks, dat ghy verkoren hebt: een groot volck, het welcke niet en kan getelt, nochte gereeckent worden, van wegen de menighte.
9 Geeft dan uwen knecht een verstandigh herte, om u volck te richten, verstandelick onderscheydende tusschen goet, ende quaet: want wie soude dit u swaer volck konnen richten?
10 Die sake nu was goet in de oogen des Heeren, dat Salomo dese sake begeert hadde.
11 Ende Godt seyde tot hem: Daerom dat ghy dese sake begeert hebt, ende niet begeert en hebt voor u vele dagen, nochte voor u begeert en hebt rijckdom, nochte begeert en hebt de ziele uwer vyanden: maer hebt begeert verstant voor u, om gerichtsaken te hooren.
12 Siet ick hebbe gedaen na uwe woorden: siet ick hebbe u een wijs, ende verstandigh herte gegeven, dat uwes gelijck voor u niet geweest en is: ende uwes gelijck na u niet opstaen en sal.
13 Selfs oock dat ghy niet begeert en hebt, hebbe ick u gegeven, beyde rijckdom ende eere: dat uwes gelijck niemant onder den Koningen alle uwe dagen zijn en sal.
14 Ende soo ghy in mijne wegen wandelen sult, onderhoudende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als u vader David gewandelt heeft: soo sal ick oock uwe dagen verlengen.
15 Ende Salomo waeckte op, ende siet, het was een droom: ende hy quam te Ierusalem, ende stont voor de Arke des verbonts des HEEREN, ende offerde brand-offeren, ende bereydde danck-offeren, ende maeckte een maeltijt allen sijnen knechten.
16 Doe quamen daer twee wijven die hoeren waren, tot den Koningh: ende sy stonden voor sijn aengesicht.
17 Ende de eene vrouwe seyde, Och mijn heer, ick, ende dese vrouwe woonen in een huys: ende ick hebbe by haer in dat huys gebaert.
18 Het is nu geschiet op den derden dagh na mijn baren, dat dese vrouwe oock gebaert heeft: ende wy waren t’samen, geen vreemde en was met ons in den huyse, behalven ons tween in den huyse.
19 Ende deser vrouwen sone is ’s nachts gestorven, om dat sy op hem gelegen hadde.
20 Ende sy stont ter middernacht op ende nam mijnen sone van by my, als uwe dienstmaeght sliep, ende leyde hem in haren schoot, ende haren dooden sone leyde sy in mijnen schoot.
21 Ende ick stont in den morgen op, om mijnen sone te zoogen, ende siet, hy was doot: maer ick lettede in den morgen op hem; ende siet, het en was mijn sone niet, dien ick gebaert hadde.
22 Doe seyde de andere vrouwe, Neen, maer die levendige is mijn sone: ende de doode is uwe sone; gene daer en tegen seyde, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige is mijn sone; alsoo spraken sy voor het aengesichte des Koninghs.
23 Doe seyde de Koningh: Dese seyt, Dit is mijn sone die leeft, maer uw’ sone is ’t die doot is: ende die seyt, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige mijn sone.
24 Voorder seyde de Koningh, Haelt my een sweert: ende sy brachten een sweert voor het aengesicht des Koninghs.
25 Ende de Koningh seyde, Doorsnijdt dat levende kint in tween: ende geeft de eene een helft, ende de andere een helft.
26 Maer de vrouwe welckers sone de levendige was, sprack tot den Koningh, (want haer ingewant ontstack over haren sone) ende seyde, Och mijn heere, Geeft haer dat levendige kint, ende en doot het geensins niet: dese daer en tegen seyde, Het en zy noch uwe noch mijne, doorsnijdt het.
27 Doe antwoordde de Koningh, ende seyde, Geeft die het levendige kint, ende en doot het geensins niet: die is sijne moeder.
28 Ende geheel Israël hoorde dat oordeel dat de Koningh geoordeelt hadde, ende vreesde voor het aengesichte des Koninghs: want sy sagen dat de wijsheyt Godts in hem was, om recht te doen.