Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
In deze rubriek zal telkens een interessante bijbeluitgave uit de bibliotheek besproken worden. Dat kan een bijzondere oude bijbel zijn, een prentbijbel of een meer moderne bijbel die speciale toelichting verdient. De bijbeluitgave die nu in deze rubriek aan de orde komt, is de Statenvertaling.
Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7): Statenvertaling
De Deux-Aesbijbel was rond 1600 al veertig jaar bij de gereformeerden in de Nederlanden in gebruik en genoot aanzien. Deze bijbel was echter alleen wat betreft het Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen vertaald en inmiddels kende men in de ons omringende landen diverse vertalingen direct uit de grondtekst. In Duitsland was na Luther een gereformeerde vertaling verschenen van Johann Piscator en in Engeland zag in 1611 de King James Bible (ook wel Authorized Version genoemd – op last van de koning vertaald) het licht. Ook in Nederland groeide het verlangen naar een nieuwe bijbelvertaling rechtstreeks uit de grondtekst.
Aan het eind van de zestiende eeuw werd steeds vaker op nationale en provinciale synodes gevraagd om een nieuwe bijbelvertaling. In 1594 kreeg Marnix van Sint-Aldegonde opdracht hieraan te beginnen. De Staten-Generaal verschaften de financiële middelen. Na zijn dood in 1598 werden verschillende pogingen ondernomen zijn werk voort te zetten, echter zonder het beoogde resultaat. Langzamerhand groeide het besef dat deze onderneming geen éénmanstaak was: een team van vertalers zou dit moeten doen. Wegens de kerkelijke twisten over de predestinatieleer, die tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun hoogtepunt hadden, was een dergelijk vertaalproject niet mogelijk. Nadat prins Maurits in 1618 het pleit beslecht had, gaven de Staten-Generaal toestemming tot het houden van een nationale synode – de eerste sinds 1586 – die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden werd. Daar was de gehele gereformeerde oecumene verzameld. Er waren vertegenwoordigers uit Engeland, Schotland, Genève, Basel, Zürich en een aantal Duitse steden. De Fransen waren ook uitgenodigd, maar zij hadden geen toestemming gekregen van hun koning.
Op de Dordtse synode kwam de nieuwe bijbelvertaling aan de orde. De vraag was natuurlijk waarom men een nieuwe vertaling wilde. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd. In de eerste plaats wilde men per se een vertaling uit de grondtekst. Er speelde ook het element van prestige mee: in het buitenland waren uitstekende vertalingen uit de grondtekst en in ons land was er slechts één vertaling uit de grondtekst, die bovendien wat betreft het Oude Testament terugging op een vertaling van Luthers bijbel. Niet alleen wilde men niet bij het buitenland achterblijven, ook werden er grote bezwaren tegen de bestaande vertaling ingebracht. Uit respect voor Luther werd dit niet direct uitgesproken, maar duidelijk was wel dat zijn vertaling gebrekkig gevonden werd. Eigenlijk beoogde men een vertaling die, in tegenstelling tot Luthers bijbel, het spreken van God zo dicht mogelijk zou benaderen. Niet dat men van mening was dat God Hebreeuws of Grieks zou hebben gesproken, maar wel dat er een nauw verband bestaat tussen de bijbeltaal en de inhoud ervan.
De vertaalmethode van Luther werd dus volledig afgewezen. Daarnaast wenste men in de nog jonge staat één bijbelvertaling, niet alleen om zich erop te beroepen in de strijd tegen rooms-katholieken, maar ook om de predikanten die vaak nog onbekend waren met de grondtalen van dienst te zijn. Een ander argument was dat door de kerkelijke strijd de eenheid van de kerk in gevaar was gekomen en daarmee ook de eenheid van de staat – dat ging in die tijd samen. Er moest niet alleen staatkundige eenheid komen, ook eenheid in belijdenis en in theologie. Bij het streven naar een confessionele eenheid achtte men één bijbelvertaling, gepaard aan één uitleg van deze bijbel nodig.
De synode zag de noodzaak van een nieuwe vertaling in en zo kon men aan de slag. Eerst moesten afspraken gemaakt worden over hoe men te werk zou gaan.
Vertaalafspraken
Men zou uitgaan van de grondteksten en gebruik maken van de beste vertalingen, commentaren en woordenboeken die voorhanden waren. Ook diende men zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan te sluiten; de manier van spreken in het Hebreeuws en Grieks moest, voor zover het Nederlands dit toeliet, behouden blijven. Het kenmerkende hebraïserende taaleigen van de Statenvertaling is het gevolg hiervan. In aantekeningen moest, wanneer het karakter van de vertaling een bepaalde weergave niet toestond, een verklaring gegeven worden. Al deze en andere verklarende toevoegingen, eveneens zo kenmerkend voor deze vertaling, moesten duidelijk onderscheiden van de tekst, bij voorkeur in een ander lettertype, in de marge geplaatst worden. Bij de bewerking van deze kanttekeningen diende men zich te houden aan korte verklaringen van moeilijke passages of woorden; dogmatische toevoegingen dienden achterwege te blijven – wat overigens niet altijd lukte. Boven elk hoofdstuk en ieder bijbelboek zou een korte inleiding geplaatst worden.
Over een aantal punten bleek tijdens de synode verschil in opvatting. Door een afgevaardigde was ter sprake gebracht dat de godsnaam JHWH een eigennaam was en dus onvertaald moest blijven. Hierover ontspon zich een discussie. In eerdere Latijnse vertalingen was de godsnaam weergegeven met Jehova, maar men wist dat de klinkers in het Hebreeuwse woord onzeker waren, omdat de joden altijd uit eerbied omschrijvingen hadden gebruikt. Ten slotte werd door de voorzitter van de synode, de predikant Johannes Bogerman, voorgesteld de naam te vertalen met HEERE, een weergave die al bekend was uit de Deux-Aesbijbel, zij het dat daar de naam niet in hoofdletters werd geschreven. Een ander punt van discussie was of voor de aanspreekvorm van God het voornaamwoord ‘du’ gebruikt zou worden. Dit in navolging van Marnix, die had geprobeerd deze verouderde vorm nieuw leven in te blazen. Omdat echter in het Nederlands dit woord alleen in neerbuigende zin gebruikt werd en verder in het taalgebruik geheel vervangen was door ‘ghij’, besloot men daaraan de voorkeur te geven.
De vraag of de apocriefen opgenomen moesten worden was ook een geschilpunt. Sommigen beklemtoonden dat het menselijke geschriften waren, vol met fabels en verzinsels, die bovendien door de rooms-katholieke kerk op één lijn gesteld waren met de canonieke boeken. Anderen erkenden dat zij inderdaad niet behoorden tot de heilige Schrift, maar zij zagen wel een zeker nut in opneming van deze boeken. Bovendien waren ze opgenomen in de meeste buitenlandse vertalingen. Uiteindelijk werd met een nipte meerderheid van stemmen besloten ze toch op te nemen, echter niet tussen het Oude en het Nieuwe Testament, maar helemaal achterin, als een aanhangsel. Er moest een afzonderlijk titelblad komen en in de voorrede – de ‘Waerschouwinge’ – zouden de lezers gewaarschuwd worden voor de dwalingen die erin stonden. Daarnaast moesten de apocriefe boeken zich onderscheiden door een aparte paginering en een ander lettertype en er zouden geen aantekeningen bij de tekst geplaatst worden. In feite was de beslissing de apocriefen wel op te nemen een concessie aan de buitenlandse afgevaardigden, die ze immers ook in hun vertalingen hadden opgenomen. Met name de Engelsen hadden, op last van hun koning Jacobus I, sterke druk uitgeoefend. In die tijd, toen kerk en staat zeer nauw verweven waren, begreep men natuurlijk zeer goed dat men de machtigste protestant – en dat was op dat moment de Engelse koning – moeilijk voor het hoofd kon stoten.
Na deze inleidende besprekingen kon een team van vertalers aangesteld worden. Er werden zes predikanten benoemd, met ieder een plaatsvervanger. Uit elke provincie werden twee revisoren aangewezen. Hiermee wilde men het nationale karakter van deze vertaling tot uitdrukking brengen. Alleen Drenthe kreeg vrijstelling omdat daar niet genoeg predikanten waren die daartoe voldoende toegerust waren.
Uiteindelijk kon men in 1626 beginnen met het eigenlijke vertaalwerk. De vertalers hadden zich te Leiden gevestigd en voor overleg kwam men bijeen in het huis van Bogerman. Het werk van vertaling en revisie kwam in 1635 gereed; toen konden de drukkers aan de slag. De verschijning liet echter nog op zich wachten door onenigheid over het ‘Woord vooraf’. Bogerman wilde een kort woord tot de Staten-Generaal richten en een langere uiteenzetting gericht tot de kerk opnemen. Met dat laatste waren de wereldlijke autoriteiten het niet eens. Omdat zij de onderneming betaald hadden – er was een bedrag van 75.000 gulden in geïnvesteerd, een voor die tijd gigantische som – meenden zij dat zij als opdrachtgevers vermeld moesten worden, zowel in de titel als in het ‘Woord vooraf’. Zonder hun steun zou immers dit project nooit geslaagd zijn. Bovendien moest elk exemplaar geautoriseerd worden. Dit gebeurde uiteindelijk, en in september 1637 werd deze bijbel plechtig aan de Staten-Generaal aangeboden. Het was nu voor het eerst dat er in het Nederlands een hele vertaling verscheen direct uit de grondtalen en dat stemde tot grote vreugde. Nu kon men voor het eerst in zijn eigen taal ‘God horen spreken’ en de overheid waarborgde de vrije lezing hiervan.
Taal
De vertalers lijken de opdracht van de synode om een getrouwe vertaling te maken niet eenvoudig te hebben gevonden. Uit ontzag voor het Hebreeuws en het Grieks hebben zij welbewust gekozen voor trouw aan de oorspronkelijke tekst. Zij wilden de heiligheid van de oorspronkelijke tekst niet opofferen aan verstaanbaarheid in het Nederlands. De vertaling is daarom vaak zeer letterlijk en er komen vele hebraïsmen in voor. Opvallend zijn uitdrukkingen als ‘wegen der duisternis’, ‘en God zag het licht, dat het goed was’, ‘ijdelheid der ijdelheden’, ‘een droom dromen’ en ‘de dood sterven’. De vertaling is onder meer door dit soort uitdrukkingen voor velen soms moeilijk te begrijpen, maar toch geeft dit taalgebruik er wel een eigen kleur en een zekere charme aan.
Vaak wordt verondersteld dat de Statenvertaling een nieuw Nederlands geschapen heeft, maar dat is een misvatting. De vertalers sloten zich aan bij het in die tijd gangbare, zich geleidelijk vormende Nederlands, al heeft men ook moderniseringen aangebracht. Hoewel de Statenvertaling geen nieuw Nederlands geschapen heeft, zijn allerlei uitdrukkingen daaruit wel in het Nederlands opgenomen. Weinig mensen zullen erbij stilstaan dat veel gebruikte uitdrukkingen, zoals ‘een doorn in het oog’, ‘als een dief in de nacht’, ‘de dood in de pot’, ‘in het duister tasten’, ‘iemand op handen dragen’, ‘een lust voor het oog’ en ‘de inwendige mens’ mede door de Statenvertaling ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Kanttekeningen
Zeer opvallend in de Statenvertaling zijn de vele en uitvoerige kanttekeningen, die niet alleen veel exegetische notities bevatten, maar zo nu en dan ook een dogmatisch karakter hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat de vertalers een groot aantal bronnen gebruikt hebben, waaronder niet alleen vele tekstuitgaven, grammatica’s, commentaren en vertalingen, maar eveneens rabbijnse commentaren, die ook van invloed zijn geweest op de vertaling. Soms wekt een kanttekening de indruk, dat men zich bij het vertalen verplaatst heeft in het Nederland van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld hiervan is Jozua 2:7 waar staat: ‘Die mannen nu jaegdense na op den wech der Jordane, tot aen de veyren’. In de kanttekening hierbij staat: ‘’t veyr ofte veyren, daermen over de Jordane plecht te varen’. Hoewel de Engelse, Franse en Duitse vertalingen hier juist vertaald hadden ‘doorwaadbare plaatsen’ vond men het zo normaal dat je een rivier per veerboot overstak, dat ook de verspieders van Jozua hiervan gebruik gemaakt moesten hebben. Ook geven kanttekeningen soms geheel andere dan tekstkritische informatie, zoals de kanttekening bij de passage over de wonderboom uit Jona 4:6:
Hebr. Kikajon. Van dit gewas is seer verscheyden gevoelen. de voorneemste uytleggers houden het nu voor den wonder-boom, anders genaemt, mollenkruyt, ofte kruysboom, die in Egypten veel plach te wassen, ende bekent te zijn, met den name KIKI. dit wast seer haestichlick ende hooger op als de lengte van een man, met groote breede bladeren, zijnde van verkoelende aert. Siet het kruijtboeck van Dodoneus.
Hier wordt niet alleen uitvoerig bij het fenomeen stilgestaan, er wordt ook verwezen naar het destijds zeer bekende kruidenboek van de zestiende-eeuwse botanicus Rembertus Dodonaeus.
Ook mogelijke relaties met de klassieke mythologie worden in de kanttekeningen uitgelegd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de kanttekeningen bij 1 Koningen 15:13 waar gesproken wordt over een afgod in een bos:
Het Hebr. woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen Afgodt genaemt, omdat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderye de menschen beyde nae ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den Afgodt by den heidenen genaemt Priapus, anderen voor Pan. Siet hiervan oock 2 Chron. 15.16.
Herziening
De eerste druk van de Statenvertaling verscheen in 1637 bij Paulus Aertsz van Ravensteyn te Leiden, die hiervoor een privilege had van vijftien jaar. In andere steden, Amsterdam voorop, werd deze editie spoedig illegaal nagedrukt. De plaatselijke overheden lieten dit toe, want dat was goed voor de economie. Protesten hiertegen van de Staten-Generaal haalden weinig uit.
Vrij snel na het verschijnen van de Statenbijbel werd duidelijk dat de eerste druk een groot aantal fouten en slordigheden bevatte. Deze werden bijeengebracht en in 1655 verscheen een register met drukfouten, dat gebruikt werd bij de officiële gereviseerde editie van 1657.
Er werden daarna steeds weer fouten gevonden, maar de kerk verbood het die te verbeteren. Men kende slechts officieel gezag toe aan de uitgave van 1657 en men wilde verhinderen dat er andere uitgaven zouden komen. Dat zou maar onrust veroorzaken. Geheel in lijn hiermee vallen de bedenkingen op die de kerk had tegen vertalingen van niet-rechtzinnige theologen. Een vertaling van het Nieuwe Testament met korte aantekeningen van de Rotterdamse remonstrantse predikant Christiaen Hartsoeker, in 1680 te Amsterdam uitgegeven, werd door de synode beoordeeld als zeer ‘verkeert, periculeus ende schadelick’ en men deed een beroep op Amsterdam een herdruk tegen te houden. Een zwaarder lot trof de opzienbarende vertaling van het Nieuwe Testament in 1701 van de doopsgezinde Carel Catz. Grote woede bij de Amsterdamse kerkeraad wekte de weergave van Matteüs 27:46b dat hij met een beroep op het Syrisch vertaald had als ‘mijn God, mijn God, hoe hebt gij mij zo zeer verheerlikt’ (cursivering van ons). De uitgave werd daarop door het stadsbestuur verboden; de overgebleven exemplaren werden bij de drukker opgehaald en verbrand.
De nieuwe Statenvertaling werd niet meteen op grote schaal aangeschaft. In het algemeen was men gehecht aan de Deux-Aesbijbel, die ook herinneringen opriep aan onderdrukking en verzet. Was Gods woord daarin soms op een foute wijze weergegeven? De invoering van de Statenvertaling gebeurde dan ook geleidelijk. In Amsterdam werd in eerste instantie de invoering nog verboden, omdat men eerst de eigen drukkers gelegenheid wilde geven tot het drukken van deze bijbels. Als eerste werd de nieuwe vertaling in de kerken ingevoerd, een proces dat voltooid werd in de jaren veertig. Het duurde wat langer voordat ze de gezinnen bereikt had. Dit was niet alleen uit gehechtheid aan de oude bijbel, maar de nieuwe bijbels waren ook vrij duur. Een foliant kostte in 1660 bijna honderd gulden, een zeer hoog bedrag in die tijd. Al naar gelang het budget van de kopers werden de bijbels eenvoudig, met een in leer gebonden kartonnen omslag, of zeer fraai geleverd. Dat kon men zelf bepalen. Een koper die veel te besteden had, liet kaarten en prenten invoegen. Het boek werd vaak gebonden in een met leer bewerkt houten omslag, waaraan sloten en koperwerk op de hoeken waren bevestigd. Spoedig verschenen er ook kleinere en goedkopere uitvoeringen, zonder kanttekeningen.
Na 1637 werden geen oude gereformeerde bijbels meer uitgegeven. Vanaf ongeveer 1650 was de Statenvertaling vrij algemeen in gebruik in de gezinnen, waarmee het proces van invoering dus ongeveer vijftien jaar geduurd heeft. De nieuwe bijbel kreeg spoedig een groot gezag, zo groot zelfs dat hij voor sommigen vrijwel identiek was met ‘het Woord van God’. Het was het enige boek dat in alle gewesten in kerk, school en huisgezin gelezen en herlezen werd. Daardoor beïnvloedde deze vertaling in de eerste plaats de kanseltaal, en op den duur ook de schrijftaal en stijl.
Sinds 1637 zijn vele uiteenlopende uitgaven verschenen, waarvan sommige zeer fraai versierd zijn met (soms ingekleurde) kaarten en prenten. Grote bekendheid verwierven de uitgaven van Ravensteyn, Elzevier – een fraaie uitgave met de moderne Latijnse letter – Keur en van de Bijbel-compagnie.
Ondanks nieuwe vertalingen bleef de Statenvertaling de meest gelezen bijbel, zowel in de kerk als thuis. Pas in de twintigste eeuw, met het verschijnen van de NBG-vertaling 1951, werd de Statenvertaling in vrijwel alle protestantse kerken en gezinnen vervangen.
Geraadpleegde literatuur
A.J. van den Berg, Vertaald verleden. Beknopte geschiedenis van bijbelvertalen in Nederland, Heerenveen 2006.
F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 23/4 (december 2004), 35-42.
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem-Brussel 1993.
C.C. de Bruin, ‘De bijbelvertaling’ in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten 1987.
N. van der Sijs, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004.
C.M.L. Verdegaal, De Statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Dr. A.J. van den Berg is hoofd bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap; dr. B. Thijs is als neerlandicus/uitgeefcoördinator verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Anne Jaap van den Berg en Boukje Thijs, ‘Statenvertaling. Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7)’ in: Met Andere Woorden 26/4 (december 2007), 28-37.
Abiam regeert, ende volght de sonden sijns vaders, vers 1, etc. Evenwel houdt Godt sijne belofte, 4. Abiam sterft, 7. Asa regeert in sijne plaetse, reformeerende den Godesdienst, ende de zeden, 9. hy wort bekrijght van Baësa, 16. geholpen van Benhadad, 20. hy sterft, latende in sijne plaetse sijnen sone Iosaphat, 23. Nadab regeert over Israël, 25. Baësa doot hem, ende roeyt sijns vaders huys uyt, ende regeert in sijne plaetse, 27.
Beginnende van het achtiende jaer des Koninckrijcks Ierobeams, vers 1. ende eyndigende met het twintighste. siet onder op vers 9.
drie jaren te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was,
I. Coningen 15:2
Oock geheeten Michaja, 2.Chron. cap. 13. vers 2.
Maacha, eene dochter
I. Coningen 15:2
Dese wort oock Absalom genoemt, 2.Chron. 11. vers 21. Eenige houden hem geweest te zijn den sone Davids; Vele andere, eenen anderen van den selven naem, die van Gibea was, anders oock genoemt Uriël, 2.Chron. 13.2. Siet aldaer de aenteeck.
Abisaloms.
3Ende hy wandelde in alle de sonden sijns vaders, die hy voor hem gedaen hadde: ende sijn herte en was niet
I. Coningen 15:3
Siet bov. 8. op vers 61.
volkomen met den HEERE sijnen Godt, gelijck het herte sijns vaders Davids.
lampe in Ierusalem; verweckende sijnen soon na hem, ende
I. Coningen 15:4
T.w. in sijnen voorgaenden staet der Politie, ende der Religie, behoudende noch daer in de Konincklicke Majesteyt, met de overblijfselen van de rechte Leere, ende den suyveren Godesdienst.
bevestigende Ierusalem.
5Om dat David gedaen hadde,
I. Coningen 15:5
Alsoo onder vers 11. Siet boven 11. op vers 33.
dat recht was in de oogen des HEEREN, ende niet geweken en was van alles dat hy hem geboden hadde, alle de dagen sijns levens;
I. Coningen 15:5
Verstaet dese uytneminge ten aensien van seer grove sonden, die geschieden met een seker voorweten van het gene Godt verboden heeft, sonder voorgaende onbedachtigheyt, vergetentheyt, ofte misgrijpinge des oordeels.
6Ende daer was krijgh geweest tusschen Rehabeam, ende tusschen Ierobeam, alle de dagen
I. Coningen 15:6
Namelick, Rehabeams. Van dese oorloge is oock gewagh gemaeckt boven c. 14. vers 30. het selve wort hier nu weder vernieuwt, om aen te wijsen, dat sijn soon Abiam in deselve oorloge volduert heeft: gelijck te sien is in het volgende vers, ende 2.Chron. 13.2, 3.
sijns levens.
7Het overige nu der geschiedenissen Abiams, ende alles wat hy gedaen heeft; is dat niet geschreven
I. Coningen 15:7
Siet boven 14. op vers 19.
in ’t boeck der Chroniken der Koningen van Iuda? daer was oock krijgh tusschen Abiam, ende tusschen Ierobeam.
8Ende Abiam
I. Coningen 15:8
Siet boven 1. op vers 21. Deuter. 31. op vers 16.
ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem in de
twintighste jaer Ierobeams, des Koninghs Israëls, wert Asa Koningh over Iuda.
10Ende hy regeerde een ende veertigh jaer te Ierusalem, ende de naem sijner
I. Coningen 15:10
Verstaet, grootmoeder, alsoo onder vers 13. want sy was de moeder sijns vaders Abiams, boven vers 2. alsoo worden by de Hebreen vaderen, ende moederen genaemt, niet alleene de naeste ouderen uyt dewelcke men eygentlick geboren is, maer oock die hooger in de rechte linie opgereeckent worden. siet de volgende verssen, etc.
schandjongers uyt den lande, ende dede wech alle de
I. Coningen 15:12
Siet Levit. 26. op vers 30.
dreckgoden, die sijne
I. Coningen 15:12
Namelick, sijn vader Abiam, sijn grootvader Rehabeam, ende sijn oudt-grootvader Salomo.
vaders gemaeckt hadden;
De Statenvertaling
Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
Ia selfs sijne moeder Maacha die settede hy oock af, datse geene
I. Coningen 15:13
Siet van dit woort boven 11. op vers 19. Hebr. van heerinne (namelick) te zijn. De sin is, dat hy haer van het gebiedt, het welcke sy als weduwe van den Koningh Rehabeam, ende als moeder sijns vaders Abiams aengenomen hadde, afgesett heeft. Anders, heeft hy oock gevveert van de Koninginne, D. van sijn huysvrouwe, op datse niet soude verdorven worden.
Koninginne en ware, om dat sy eenen
I. Coningen 15:13
Het Hebreeusch woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen afgodt genoemt, om dat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderije de menschen beyde na ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den afgodt by den Heydenen genaemt Priapus, andere voor Pan. Siet hier van oock 2.Chron. 15.16.
afgrijselicken afgodt in een bosch gemaeckt hadde: oock roeyde Asa uyt, haren afgrijselicken afgodt, ende
I. Coningen 15:13
T.w. na dat hy hem in stucken gebroken, ende vermorselt hadde, 2.Chron. 15.16.
verbrandde [hem] aen de beke
I. Coningen 15:13
Siet boven 2. op vers 37.
Kidron.
14De
I. Coningen 15:14
Siet Levit. 26. op vers 30.
hooghten en werden wel niet wech genomen; nochtans was het herte van Asa
I. Coningen 15:14
Siet boven 8. op vers 61. Ende verstaet dese volkomentheyt, ende oprechtigheyt des Koninghs eygentlick ten aensien van sijne genegentheyt, betrachtinge ende yver in ende voor den suyveren Godesdienst, hoewel hy in sijn volgende leven verscheydene gebreken gehadt heeft.
Dit woort sijne, wort hier ingevoeght uyt 2.Chron. 15.18.
[sijne] geheylighde dingen, silver, ende gout, ende vaten.
16Ende daer was krijgh tusschen Asa, ende tusschen Baësa den Koningh Israëls,
I. Coningen 15:16
Wel verstaende, uytgenomen de eerste jaren, die sy t’samen geregeert hebben. Want Iuda is d’eerste tien jaren onder de regeeringe van Asa in stilheyt geweest, 2.Chron. 14. vers 1. ende Baësa begon te regeeren over Israël in het derde jaer des Koninghs Asa, onder vers 28. Ofte, men moet seggen, dat in de eerste jaren deser Koningen van wederzijden wel uytvallen zijn geschiet, maer geen volkomene oorloge. Vergel. 2.Chron. 14. de aenteeck. op vers 1.
Baësa de Koningh van Israël toogh op tegen Iuda, ende bouwde
I. Coningen 15:17
Een stadt gelegen in den stam Benjamins, ontrent de frontieren van het Koninckrijck Israëls, ende op den wegh na Ierusalem. Siet van dese stadt breeder Iudic. 4.5.
Rama;
I. Coningen 15:17
Hebr. om niet toe te laten den uytgaenden, ende den komenden tot Asa, etc. Verstaet, van Benjamin, Ephraim, Manasse, ende andere na by gelegene stammen, uyt dewelcke als vele sagen dat Asa den suyveren Godes dienst behertighde, zijn tot hem over gekomen, om den Heere te Ierusalem na sijn woort te dienen, 2.Chron. 15.9. om dit te beletten, heeft de Koningh Baësa sijne stadt Rama laten sterck maken. Vergelijckt hier by boven 12. versen 26, 27, etc.
op dat hy niemant toe en liete uyt te gaen, ende in te komen, tot Asa den Koningh van Iuda.
18Doe nam Asa al het silver, ende gout dat
I. Coningen 15:18
T.w. van de tijden Rehabeams. Siet boven 14.26. ende vergelijckt hier mede de aenteeck. daer op.
over gebleven was in de schatten van ’t Huys des HEEREN, ende de schatten van het huys des Koninghs, ende gafse in de hant sijner
Sommige meynen desen geweest te zijn deselve, die boven 11.23. genaemt wort Rezon.
Hezions, den Koningh van Syrien, die te
I. Coningen 15:18
Siet Genes. 14. op vers 15.
Damascus woonde, seggende:
19Daer
I. Coningen 15:19
Hoewel Rezon een vyant geweest was van Israël, soo lange als Salomo leefde, boven 11.25. nochtans schijnt uyt dese woorden, dat hy na de verdeelinge des Rijcks met beyde de Koningen in vrede, ende verbintenisse gestaen heeft.
is een verbont tusschen my, ende tusschen u, tusschen mijnen vader, ende tusschen uwen vader: siet, ick sende u een geschenck, silver, ende gout, gaet henen, maeckt u verbont te niete met Baësa den Koningh Israëls, dat hy
I. Coningen 15:19
Hebr. optrecke.
aftrecke van tegens my.
20Ende BenHadad hoorde na den Koningh Asa, ende sondt d’Overste der heyren die hy hadde, tegen de steden Israëls: ende sloegh
I. Coningen 15:20
Eene stadt, na eeniger gevoelen, in den stam Aser gelegen; andere stellense in den stam Naphtali. Siet van deselve oock 2.Reg. 15. vers 29. en 2.Chron. cap. 16. vers 4.
Ijon, ende
I. Coningen 15:20
Siet Gen. 14. op vers 14.
Dan, ende
I. Coningen 15:20
Anders genaemt Abel-Maim, 2.Chro. cap. 16. vers 4. gelegen, soo sommige meynen, in Manasse, ofte, alsoo eenige kaerten uytwijsen, in Naphtali. Siet van dese stadt oock 2.Sam. 20. vers 15. 2.Chron. 16.4.
Abel Beth-Maacha; ende het gantsche Chinneroth, met
I. Coningen 15:20
Een lantschap gelegen in Naphtali ontrent de zee Genezareth. siet Iosu. 11. vers 2.
het gantsche lant Naphtali.
21Ende het geschiedde, als Baësa [sulcks] hoorde; dat hy afliet van Rama te bouwen: ende hy bleef te
I. Coningen 15:21
Siet van dese stadt boven 14. op vers 17.
Tirza.
22Doe
I. Coningen 15:22
Hebr. dede gantsch Iuda hooren.
liet de Koningh Asa door gantsch Iuda uytroepen, (niemant was
I. Coningen 15:22
Hebr. onnoosel, onschuldigh, suyver, D. niemant mochte eenige onschuldinge voort brengen, om te mogen achter blijven: wel verstaende, geene bedaeghde manschap, die in dit werck gebruyckt konde worden, niet verhindert zijnde door sieckte, ouderdom, uytlandigheyt, ofte publijcke officien, waer van de Gecommitteerde des Koninghs oordeelen moesten.
vry) Dat sy de steenen van Rama, ende het hout daer van, souden wech dragen, daer Baësa mede gebouwt hadde: ende de Koningh Asa bouwde daer mede
I. Coningen 15:22
Eene stadt in den stamme Benjamins, aen de grenzen van Ephraim op eenen heuvel gelegen, Ios. cap. 18. vers 24. den Leviten toege-eygent, Iosu. 21.17. is ten tijden des Koninghs Iosia de noordpale geweest van ’t Koninckrijcke Iuda, 2.Reg. 23.8.
Geba Benjamins, ende
I. Coningen 15:22
Siet van dese stadt Iudic. 11.11.
Mizpa.
23Het overige nu aller geschiedenissen van Asa, ende al sijne macht, ende al dat hy gedaen heeft, ende de steden die hy gebouwt heeft; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen van Iuda? Doch
I. Coningen 15:23
T.w. in de drie laetste jaren sijner regeeringe; gelijck dit af te nemen is uyt 2.Chron. c. 16. versen 12, 13.
in den tijt sijnes ouderdoms wert hy
I. Coningen 15:23
In welcke kranckheyt hy de medicijnen meer dan Godt gesocht heeft, 2.Chron. 16.12.
25Nadab nu de sone Ierobeams wert Koningh over Israël, in het tweede jaer van Asa den Koningh van Iuda: ende hy regeerde
I. Coningen 15:25
Verstaet, niet ten vollen; gelijck af te nemen is uyt de volgende versen 28, 33.
twee jaren over Israël.
26Ende hy dede
I. Coningen 15:26
Siet boven cap. 11. op vers 6.
dat quaet was in de oogen des HEEREN, ende
I. Coningen 15:26
In sijner voorouderen wegh te wandelen, is deselve na te volgen, ofte in het goede, D. in haer geloove, ende goede wercken, 1.Sam. 8.3. 2.Reg. 22.2. 2.Chron. 17.3. ofte in het quade, Dat is, in haer ongeloove, ende sonden, als hier, ende onder vers 34. ende cap. 16. vers 19. ende 22.53.
wandelde in den wegh sijns vaders, ende in
I. Coningen 15:26
Verstaet, de sonde der afgoderije. Siet boven 14. op vers 16.
sijne sonde, daer mede hy Israël hadde doen sondigen.
27Ende Baësa de soon van
I. Coningen 15:27
Een ander dan Ahia de Propheet van Silo, bov. 11.29. ende dan Ahia de schrijver van Salomo, bov. cap. 4. vers 3. ende dan Ahia de Priester, 1.Sam. 14.3, etc.
Ahia van den
I. Coningen 15:27
D. van den stam Issaschars: alsoo wort geseyt het huys Ephraims, Iudic. 10.9. het huys Iuda, Hose. 1.7. het huys Levi, Psalm 135.20, etc.
huyse Issaschars
I. Coningen 15:27
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick binden, aenbinden. Daerom als het van de gemoederen der menschen gebruyckt wort, soo is het wel somtijts genomen in het goede, voor eene verbintenisse der liefde, als Genes. 44.30. maer seer dickwils voor eene verbintenisse der vyantschap, waer door heymelicke t’samenspanningen tegens persoonen, ofte staten gemaeckt worden: als hier, ende 1.Sam. 22. vers 8. ende ond. 16. versen 9, 20. ende 2.Reg. 10.9. ende 12.20. Nehem. 4.8. Amos 7.10.
maeckte eene verbintenisse tegen hem, ende Baësa sloegh hem te
I. Coningen 15:27
Eene stadt gelegen in den stamme Dan, Iosu. 19.44. die den Leviten tot wooninge ge-eygent was, Iosu. 21.23. maer van den Philistijnen overheert, ende bewoont, ende daerom van Nadab als nu belegert, doch niet gewonnen; ende is de belegeringe naderhant van den Israëliten hervat geworden. siet ond. 16.17.
Gibbethon, welcke der Philistijnen is, als Nadab, ende gantsch Israël Gibbethon belegerden.
28Ende Baësa doodde hem, in het derde jaer van Asa den Koningh van Iuda, ende wert Koningh in sijne plaetse.
29Het geschiedde nu als hy regeerde, dat hy het gantsche
I. Coningen 15:29
D. geslachte. siet bov. 14. op vers 10.
huys Ierobeams sloegh; hy
I. Coningen 15:29
Hebr. hy en liet niet over allen adem van Ierobeam: D. geenen mensche en liet hy van den huyse Ierobeams over blijven. Alsoo is het woort adem voor mensche genomen, Deuter. 20.16. Iosu. 10.40. ende 11.14.
en liet niets over van Ierobeam wat adem hadde, tot dat hy
I. Coningen 15:29
Namelick, Ierobeam, of, tot dat hy het verdelghde: T.w. huys, D. geslachte Ierobeams.
Dit is niet te duyden op het voornemen van Baësa, als of hy in het verdelgen van Ierobeams huys gesien soude hebben op de voorsegginge des Heeren, ende de sonden Ierobeams; maer de sin is, dat Godt door de wreede tyrannije van Baësa het woort sijner voorsegginge vervult, ende de sonden Ierobeams gestraft heeft. Alsoo onder 16. vers 12.
het woort des HEEREN, dat hy gesproken hadde door den dienst van sijnen knecht Ahia de Siloniter:
30Om de sonden Ierobeams,
I. Coningen 15:30
Alsoo boven 14. vers 16. siet d’aenteeckeninge.
die sondighde, ende die Israël sondigen dede; [ende] om sijne terginge, daer mede hy den HEERE den Godt Israëls geterght hadde.
31Het overige nu der geschiedenissen Nadabs, ende al wat hy gedaen heeft; is dat niet geschreven
I. Coningen 15:31
Siet boven 14. op vers 19.
in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls?
32Ende daer was oorloge tusschen Asa, ende tusschen Baësa den Koningh Israëls, alle hare dagen.
33In het derde jaer van Asa Koningh van Iuda, wert Baësa de soon van Ahia Koningh over gantsch Israël, te Tirza,
I. Coningen 15:33
Dit is hier ingevoeght uyt de volle maniere van spreken, die wy hebben 2.Sam. 2.10. item boven versen 8, 10, 25. ond. 16.11, etc. ende hier beteeckent het woort regeeren hoe lange eens Koninghs regeeringe geduert heeft. Wanneer het van het begin der regeeringe gebruyckt wert, soo setten wy het over Koningh worden.
[ende regeerde] vier en twintigh jaer.
34Ende dede dat quaet was
I. Coningen 15:34
Siet boven 11. op vers 6.
in de oogen des HEEREN;
I. Coningen 15:34
Siet boven op vers 26.
ende wandelde in den wegh Ierobeams, ende in sijne sonde, daer mede hy Israël hadde doen sondigen.