David wort oudt, ende gedient van Abisag, ver s 1, et c. Sijn sone Adonia staet na ’t Koninckrijcke, 5. Sulcks wort verhindert van Bathseba door den raet des Propheten Nathans, 11. David vernieuwt sijne belofte, van het Koninckrijcke sijnen sone Salomo na te laten, 28. die tot Koningh gesalft wort, 32. het geruchte daer van komt tot kennisse van Adonia ende sijne aenhangers, die hem verlaten, 41. Adonia vreest Salomo, die hem sijne misdaet vergeeft, ende soo na huys sendt, 50.
1 DE Koningh David nu was oudt, wel bedaeght: ende sy deckten hem met kleederen, doch hy en kreegh geene warmte.
2 Doe seyden sijne knechten tot hem: Laetse mijnen heere den Koningh eene jonge dochter, eene maget soecken, die voor ’t aengesicht des Koninghs stae, ende hem koestere: ende sy slape in uwe schoot, dat mijn heere de Koningh warm worde.
3 Soo sochtense eene schoone jonge dochter in alle lantpalen Israëls: ende vonden Abisag eene Sunamitische; ende brachtense tot den Koningh.
4 Ende de jonge dochter was boven maten schoone, ende koesterde den Koningh, ende diende hem; doch de Koningh en bekendese niet.
5 Adonia nu de soon Haggiths verhief hem, seggende; Ick sal Koningh zijn, ende hy bereydde sich wagenen, ende ruyteren, ende vijftigh mannen loopende voor sijn aengesichte.
6 Ende sijn vader en hadde hem niet bedroeft van sijn dagen, seggende: Waerom hebt ghy alsoo gedaen? ende oock was hy seer schoon van gedaente, ende [Haggith ] hadde hem gebaert na Absalom.
7 Ende sijne raetslagen waren met Ioab den soon Zeruja, ende met Abiathar den Priester: die hielpen, volgende Adonia.
8 Maer Zadok de Priester, ende Benaja de soon Iojada, ende Nathan de Propheet, ende Simei, ende Rei, ende de helden die David hadde, en waren met Adonia niet.
9 Ende Adonia slachtede schapen, ende runderen, ende gemest vee by den steen Zoheleth, die by de fonteyne Rogel is: ende noodde alle sijne broederen, de sonen des Koninghs, ende alle mannen van Iuda des Koninghs knechten.
10 Maer Nathan den Propheet, ende Benaja, ende de helden, ende Salomo sijnen broeder en noodde hy niet.
11 Doe sprack Nathan tot Bathseba de moeder van Salomo, seggende: Hebt ghy niet gehoort dat Adonia de sone Haggiths Koningh is? ende onse heere David en weet dat niet.
12 Nu dan, komt; laet my u doch eenen raet geven, dat ghy uwe ziele ende uwes soons Salomons ziele reddet.
13 Gaet henen, ende treedt in tot den Koningh David, ende seght tot hem; Hebt ghy niet, mijn heer Koningh, uwe dienstmaeght gesworen, seggende; Voorseker uwe sone Salomo sal na my Koningh zijn, ende hy sal op mijnen throon sitten! waerom dan is Adonia Koningh?
14 Siet als ghy daer noch met den Koningh spreken sult; soo sal ick na u inkomen, ende sal uwe woorden vervullen.
15 Ende Bathseba gingh in tot den Koningh in de binnenkamer; doch de Koningh was seer oudt: ende Abisag de Sunamitische diende den Koningh.
16 Ende Bathseba neyghde ’t hooft, ende boogh haer neder voor den Koningh: ende de Koningh seyde, Wat is u?
17 Ende sy seyde tot hem: Mijn heere, ghy hebt uwe dienstmaeght by den HEERE uwen Godt gesworen, Voorseker Salomo uwe soon sal na my Koningh zijn, ende hy sal op mijnen throon sitten!
18 Ende nu siet Adonia is Koningh: ende nu, mijn heer Koningh, ghy en weet’et niet.
19 Ende hy heeft ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte geslachtet, ende genoodt alle de sonen des Koninghs, ende Abiathar den Priester, ende Ioab den Krijghs-oversten, maer uwen knecht Salomo en heeft hy niet genoodt.
20 Maer ghy, mijn heer Koningh, de oogen des gantschen Israëls zijn op u, dat ghy hen soudt te kennen geven, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten sal.
21 Anders sal’t geschieden, als mijn heer de Koningh met sijne vaderen sal ontslapen zijn, dat ick ende mijn soon Salomo [als ] sondaers sullen zijn:
22 Ende siet sy sprack noch met den Koningh, als de Propheet Nathan in quam.
23 Ende sy gaven den Koningh te kennen, seggende; Siet de Propheet Nathan is daer: ende hy quam voor het aengesicht des Koninghs, ende boogh sich voor den Koningh op sijn aengesichte ter aerden.
24 Ende Nathan seyde: Mijn heer Koningh, hebt ghy geseyt, Adonia sal na my Koningh zijn; ende hy sal op mijnen throon sitten?
25 Want hy is heden afgegaen, ende heeft geslachtet ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte, ende heeft genoodt alle de sonen des Koninghs, ende d’Oversten des heyrs, ende Abjathar den Priester, ende siet sy eten, ende drincken voor sijn aengesichte, ende seggen: De Koningh Adonia leve.
26 Maer my die uwe knecht ben, ende Zadok den Priester, ende Benaja den sone van Iojada, ende Salomo uwen knecht en heeft hy niet genoodt.
27 Is dese sake van mijn heer de Koningh geschiet? ende en hebt uwen knecht niet bekent gemaeckt, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten soude?
28 Ende de Koningh David antwoordde, ende seyde, Roepet my Bath-Seba: ende sy quam voor ’t aengesicht des Koninghs, ende stont voor ’t aengesicht des Koninghs.
29 Doe swoer de Koningh, ende seyde: [Soo waerachtigh als ] de HEERE leeft die mijne ziele uyt alle noot verlost heeft.
30 Voorseker gelijck als ick u gesworen hebbe by den HEERE den Godt Israëls, seggende: Voorseker sal uwe sone Salomo na my Koningh zijn, ende sal op mijnen throon in mijne plaetse sitten: Voorseker alsoo sal ick ten desen selven dage doen.
31 Doe neyghde haer Bathseba met het aengesicht ter aerde, ende boogh haer neder voor den Koningh: ende seyde, Mijn heer de Koningh David leve in eeuwigheyt.
32 Ende de Koningh David seyde, Roepet my Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada: ende sy quamen voor het aengesicht des Koninghs.
33 Ende de Koningh seyde tot hen; Nemet met u de knechten uwes heeren, ende doet mijnen sone Salomo rijden op de muyl-ezelinne die voor my is; ende voert hem af na Gihon.
34 Ende dat Zadok de Priester, met Nathan den Propheet, hem aldaer tot Koningh over Israël salve: daer na sult ghy met de basuyne blasen, ende seggen, De Koningh Salomo leve.
35 Dan sult ghy achter hem optrecken, ende hy sal komen, ende sal op mijnen throon sitten, ende hy sal Koningh zijn in mijne plaetse: want ick hebbe geboden dat hy een Voorganger soude zijn over Israël ende over Iuda.
36 Doe antwoordde Benaja de sone van Iojada den Koningh, ende seyde, Amen: alsoo segge de HEERE de Godts mijns heeren des Koninghs.
37 Gelijck als de HEERE met mijnen heere den Koningh geweest is, alsoo zy hy met Salomo; ende make sijnen throon grooter dan den throon mijns heeren des Koninghs Davids.
38 Doe gingh Zadok de Priester af, met Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende de Crethi, ende de Plethi, ende deden Salomo rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs Davids, ende geleydden hem na Gihon.
39 Ende Zadok de Priester nam den olie-hoorn uyt de tente, ende salfde Salomo: ende sy bliesen met de basuyne, ende al het volck seyde, De Koningh Salomo leve.
40 Ende al het volck quam op achter hem, ende het volck pijpte met pijpen, ende verblijdden haer met grooter blijdtschap: soo dat de aerde van haer geluyt spleet.
41 Ende Adonia hoorde’t, ende alle de genoodde die met hem waren, die nu ge-eyndight hadden te eten: oock hoorde Ioab het geluyt der basuynen, ende seyde, Waerom is het geroep dier stadt, die in roere is?
42 Als hy noch sprack, siet soo quam Ionathan de soon Abjathars des Priesters, ende Adonia seyde; Komt in, want ghy zijt een kloeck man, ende sult het goede boodtschappen.
43 Ende Ionathan antwoordde, ende seyde tot Adonia: Ia maer onse heere de Koningh David heeft Salomo tot Koningh gemaeckt.
44 Ende de Koningh heeft met hem gesonden Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende de Crethi, ende de Plethi, ende hebben hem doen rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs.
45 Daer toe hebben hem Zadok de Priester, ende Nathan de Propheet in Gihon tot Koningh gesalft, ende zijn van daer blijde opgetogen, soo dat de stadt in roere is: dat is het geroep dat ghy gehoort hebt.
46 Ende oock sit Salomo op den throon des Koninckrijcks.
47 Soo zijn oock de knechten des Koninghs gekomen, om onsen heer den Koningh David te zegenen, seggende, Uwe Godt make den naem van Salomo beter dan uwen naem, ende make sijnen throon grooter dan uwen throon, ende de Koningh heeft aengebeden op de slaepstede.
48 Ja oock heeft de Koningh aldus geseyt: Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die heden gegeven heeft, eenen sittende op mijnen throon dattet mijne oogen gesien hebben.
49 Doe verschrickten ende stonden op alle de genoodde, die by Adonia waren, ende gingen een yegelick sijns weeghs.
50 Doch Adonia vreesde voor Salomo, ende hy stont op, ende gingh henen, ende vattede de hoornen des altaers.
51 Ende men maeckte Salomo bekent, seggende; Siet Adonia vreest den Koningh Salomo: want siet hy heeft de hoornen des altaers gevat, seggende; Dat de Koningh Salomo my als heden sweere, dat hy sijnen knecht met den sweerde niet dooden en sal.
52 Ende Salomo seyde; Indien hy een vroom man sal zijn, daer en sal niet van sijn hayr op der aerde vallen: maer indien in hem quaet bevonden sal worden, soo sal hy sterven.
53 Ende de Koningh Salomo sondt henen, ende sy deden hem afgaen van den altaer, ende hy quam; ende boogh sich neder voor den Koningh Salomo: Ende Salomo seyde tot hem, Gaet henen na u huys.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024