1 De Propheten vermanen het volck den Tempel te bouwen. 2 ’t Welck van Zerubabel en Iesus aengevangen wort. 3 Doch Sisinnes soeckt dat te verhinderen by den Koningh Darium, 27 die ’t selve allesins bevordert. 32 ende dreyght te straffen alle de gene, die het souden willen verhinderen.
1 IN het tweede jaer nu des Koninckrijcx Darij propheteerde de Propheet Haggeus, ende Zacharias de sone Addo, over de Ioden die in Iudea ende Ierusalem waren, in den Name des Godts Israëls.
2 Doe stondt op Zerubabel de sone Sealthiël, ende Iesus de sone Iosedeck, ende begonden [weder ] te bouwen het Huys des Heeren dat te Ierusalem is, dewijle de Propheten des Heeren haer by waren, ende haer hielpen.
3 In den selven tijdt quam tot haer Sisinnes de ondervoogt van Syrien ende Phenicien, ende Sathrabusanes ende hare med-gesellen, ende seyden tot haer,
4 Wie heeft u bevolen dat Huys te bouwen, ende dat dack, ende alle dese andere dingen te volmaken, ende wie zijn de bouwlieden die dit opmaken?
5 Ende nae dat de ondersoeckinge gedaen was over de gevangenisse, soo hadden de Oudtste der Ioden genade van den Heere, ende en wierden niet verhindert van het gebouw, tot datmen Dario de wete hier van soude doen, ende men antwoorde soude bekomen.
6 Het afschrift nu des briefs, dien hy aen Darium heeft geschreven ende gesonden, is dit,
7 Sisinnes de ondervooght van Syrien ende Phenicien, ende Sathrabusanes, ende hare med-gesellen die in Syrien ende Phenicien Overste zijn, wenschen Dario den Koningh voorspoedt.
8 Het zy alles kenlick onsen Heere den Koningh, dat wy aengekomen zijnde in het landt van Iudeen, ende gegaen zijnde in de stadt van Ierusalem, bevonden hebben, dat de Oudtste der Ioden, die gevangen zijn geweest,
9 In de stadt van Ierusalem bouwende waren een nieuw ende groot huys voor den Heere, met ghehouwen kostelicke steenen, ende houtwerck in de mueren geleght.
10 Ende dat dese wercken met vlijt geschieden: ende dat het werck geluckelick voort gaet onder hare handen, ende het selve in groote heerlickheyt, ende sorghvuldigheyt wordt volbracht
11 Doe vraeghden wy dese Oudtste, ende seyden, Wie heeft u bevolen dat Huys te bouwen, ende den grondt van dese wercken te leggen?
12 Ende wy hebben haer dit gevraeght, op dat wy het u souden bekent maken, ende u mogen aenschrijven, welcke de mannen zijn die hier over gestelt zijn: ende wy hebben haer oock schriftelick afge-eyscht de namen der ghene die hare Overste zijn.
13 Maer sy hebben ons geantwoordt ende geseght, Wy zijn kinderen des Heeren, die den Hemel ende de Aerde heeft geschapen,
14 Ende dit Huys is van over seer vele jaren gebouwt van een groot ende machtigh Koningh Israëls, ende is volmaeckt.
15 Ende overmits onse Vaders tegen den Heere Israëls, die in den Hemel is, hadden gesondight, ende hem hadden verbittert, soo gaf hy haer over in de handen Nabuchodonosors des Koninghs te Babylon, des Koninghs der Chaldeen:
16 Welcke dit Huys afgebroken ende verbrant hebben, ende hebben het volck ghevanghelick na Babylon wech gevoert.
17 Maer in het eerste jaer dat Cyrus over het landt van Babylonien regeerde, heeft de Koningh Cyrus geschreven, datmen dit Huys wederom soude bouwen.
18 Ende de heylige gouden ende silvere vaten, die Nabuchodonosor wech gevoert hadde uyt het Huys [Godts ] dat te Ierusalem was, ende die hy in sijnen Tempel gesettet hadde, deselve nam Cyrus de Koningh weder uyt den Tempel die te Babylon is, ende wierden over gegeven aen Zorobabel, ende Sabanasser den ondervooght.
19 Ende hem wiert bevolen, dat hy alle die vaten soude wech nemen, ende setten in den Tempel te Ierusalem, ende dat de Tempel des Heeren soude gebouwt worden op sijne plaetse.
20 Doe nu Sabanasser daer gekomen was, leyde hy de fondamenten des Huys des Heeren te Ierusalem, ende van dien tijdt af tot nu toe werdt het gebouwt, ende en heeft noch sijne volmaecktheydt niet gekregen.
21 Nu dan indien het [u ] goet dunckt [heer ] Koningh, soo laet ondersocht worden in de Konincklicke boeck-kassen van Cyrus.
22 Ende indien bevonden wordt, dat de opbouwinge des Huys des Heeren te Ierusalem met bewillinge des Koninghs Cyri is geschiedt, ende het den Koningh onsen Heere goet dunckt, soo antwoorde hy ons daer van.
23 Doen heeft de Koningh Darius bevolen datmen soude ondersoecken in de boeck-kassen die te Babylon zijn: ende daer is bevonden, tot Ecbatana in de stadt, die in het landt van Meden is, een [seker ] plaetse, waerin dese dingen geschreven waren,
24 In het eerste jaer als Cyrus regeerde, geboodt de Koningh Cyrus, datmen ’t Huys des Heeren te Ierusalem soude bouwen, daermen offeranden doen soude door geduyrigh vyer.
25 Van het welck de hooghte soude zijn van sestigh ellen, ende de breedde van sestigh ellen, met drie wanden van gehouwen steenen, ende eenen wandt van nieuw’ hout van dat landt, ende datmen den onkost soude geven uyt het huys Cyri des Koninghs.
26 Ende de heylige vaten van het Huys des Heeren, beyde gouden ende silvere, die Nabuchodonosor wech gevoert hadde uyt het Huys [des Heeren ] dat te Ierusalem was, ende na Babylon gebracht hadde, die soudemen wederom brengen in het Huys [des Heeren ] te Ierusalem, daer sy gestelt waren geweest, op datse aldaer weder gestelt mochten werden.
27 Hy beval oock Sisinni den Ondervoogt van Syrien ende Phenicien, ende Sathrabusani ende haren med-gesellen, ende den anderen Landtvooghden die in Syrien ende Phenicien waren verordineert, sorge te dragen, dat sy haer van die plaetse souden onthouden: ende dat sy den knecht des Heeren ende Oversten van Iudea Serubabel, ende de Oudste der Ioden, dit Huys des Heeren souden laten bouwen, op sijne plaetse.
28 Ende ick oock [schreef hy ] hebbe daer by bevolen, dat sy ’t gantschelick sullen opbouwen, ende datmen wel toe sie, datmen den Ioden, die uyt de gevangenisse zijn, hulpe doe, tot dat het Huys des Heeren volmaeckt zy.
29 Oock dat uyt de inkomsten van Celosyrien ende Phenicien met vlijt een bylegh gegeven worde aen den lantvoogt Serubabel, voor dese menschen, tot een offerande den Heere, [namelick ] tot stieren, rammen ende lammeren.
30 Desgelijcks oock koorn, ende sout, ende wijn, ende olie, gedurighlick alle jaren: gelijck dan de Priesters die te Ierusalem zijn, sullen verklaren dat dagelicks verbesight wordt, [ende dit ] sonder vertreck.
31 Op dat dranck-offeren geoffert werden aen den hoogsten Godt, voor den Koningh, ende sijne kinderen: ende dat sy bidden voor haer [langh ] leven.
32 Daer toe salmen bevelen, soo wie overtreden sal, ofte te niete doen yet van het gene aengeschreven is, datmen eenen balck sal nemen van sijn eygen [huys ] ende hem daer aen sal hangen, ende dat sijne goederen aen den Koningh sullen vervallen zijn.
33 Daerom oock, de Heere, wiens name aldaer aengeroepen wort, doe te niete een yeder Koningh ende volck, welcke sijne handt sal uytsteken, om te verhinderen ofte te beschadigen dit Huys des Heeren te Ierusalem.
34 Ick Koningh Darius hebbe goet gevonden dat dese dingen vlijtelick sullen na gekomen worden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024