1 D’Apostel bestraft hier noch eenige gebreken onder de Corintheren, waer van het eerste is, dat sy de geschillen die onder haer waren, over wereltsche saken, niet liever onder malkanderen in het vriendelicke af en deden, dan dat sy die brochten voor ongeloovige Overheden. 2 Bewijst dat sulcks den geloovigen niet betamelick en was, overmits sy de werelt ende de Engelen sullen oordeelen. 7 Wijst daer na aen den oorspronck waer uyt soodanige geschillen resen, namelick uyt gebrek van liefde, verdraeghsaemheyt, ende rechtveerdigheyt. 9 Betuyght dat de onrechtveerdige ende andere ergerlicke menschen het Rijcke der hemelen niet en sullen be-erven. 11 ende dat voor haer onbehoorlick was, dat sy deselve noch voortaen souden gelijck zijn, om dat sy door den Geest Godts van de heerschappije sulcker sonden waren verlost. 12 Bestraft noch een ander gebreck in haer, bestaende in ’t misbruyck van spijsen ende andere saken den buyck aengaende, maer voornemelick de hoererije. 15 Bewijst daer na met vele redenen hoe onbetamelick die is voor de Christenen. 19 welcker lichamen zijn tempelen des Heyligen Geests, die diere gekocht zijn, ende die Godt in lichaem ende geest moeten verheerlicken.
1 DErf yemant van u-lieden die een sake heeft tegen een ander, te rechte gaen voor de onrechtveerdige, ende niet voor de heylige?
2 En weet ghy niet dat de heylige de werelt oordeelen sullen? Ende indien door u de werelt geoordeelt wort, zijt ghy onweerdigh der minste gerichtsaken?
3 En weet ghy niet dat wy de Engelen oordeelen sullen? hoe veel te meer de saken die dit leven aengaen?
4 Soo ghy dan gerichtsaken hebt die dit leven aengaen, settet die [daer over ] die in de gemeynte minst geacht zijn.
5 Ick segge u [dit ] tot schaemte. Is’er [dan ] alsoo onder u geen die wijs is, oock niet een die soude konnen oordeelen tusschen sijne broeders?
6 Maer de [een ] broeder gaet met den [anderen ] broeder te rechte, ende dat voor ongeloovige.
7 Soo is’er dan nu gantschelijck gebreck onder u, dat ghy met malkanderen rechtsaken hebt. Waerom en lijdt ghy niet liever ongelijck? Waerom en lijdt ghy niet liever schade?
8 Maer ghylieden doet ongelijck, ende doet schade, ende dat den broederen.
9 Of en weet ghy niet dat de onrechtveerdige het Koninckrijcke Godts niet en sullen be-erven?
10 En dwaelt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaers, noch overspeelders, noch ontuchtige, noch die by mannen liggen, noch dieven, noch gierigaerts, noch dronckaerts: geen lasteraers, geen roovers en sullen het Koninckrijcke Godts be-erven.
11 Ende dit waert ghy sommige: maer ghy zijt afgewasschen, maer ghy zijt geheylight, maer ghy zijt gerechtveerdight in den name des Heeren Iesu, ende door den Geest onses Godts.
12 Alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en zijn niet oorbaer: alle dingen zijn my geoorloft, maer ick en sal onder geenes macht my laten brengen.
13 De spijsen zijn voor den buyck, ende de buyck voor de spijsen: maer Godt sal beyde desen ende die te niete doen. Doch ’t lichaem en is niet voor de hoererije, maer voor den Heere, ende de Heere voor het lichaem.
14 Ende Godt heeft oock den Heere opgeweckt, ende sal ons opwecken door sijne kracht.
15 Weet ghy niet dat uwe lichamen Christi leden zijn? Sal ick dan de leden Christi nemen, ende makense leden eener hoere? Dat zy verre.
16 Of en weet ghy niet, dat die de hoere aenhanght een lichaem [met haer ] is? want die twee, seght hy, sullen tot een vleesch wesen.
17 Maer die den Heere aenhanght, is een geest [met hem .]
18 Vliedt de hoererije. Alle sonde die de mensche doet, is buyten het lichaem: maer die hoererije bedrijft, die sondight tegen sijn eygen lichaem.
19 Of en weet ghy niet dat u-lieder lichaem een tempel is des Heyligen Geests, die in u is, dien ghy van Godt hebt, ende [dat ] ghy uwes selfs niet en zijt?
20 Want ghy zijt diere gekocht: soo verheerlickt dan Godt in uw’ lichaem, ende in uwen geest, welcke Godes zijn.