1 De Apostel bewijst de waerheyt van de opstandinge der dooden, met vele vaste redenen, waer van de eerste genomen is van de opstandinge Christi , welcke hy bevestight uyt de somma sijner leere, die hy na de Schriften haer hadde voorgestelt. 4 ende uyt de getuygenissen van Petrus, 6 van meer als vijf hondert broeders, 7 van Iacobus, ende van alle d’Apostelen, 8 ende van hemselve. 13 Besluyt, dat anders Christus oock niet en soude opgeweckt zijn. 14 ’t welck hy bewijst ongerijmt te zijn, alsoo daer mede souden te niete gemaeckt worden hare getuygenissen, de gronden des Christelicken geloofs, ende de hope der Christenen. 21 Leert dat Christus is degene die de doode sal opwecken, ende dat het geschieden sal in sijne toekomste, als hy alle sijne vyanden sal te niete doen, ende alles Gode onderwerpen. 29 Dat oock anders te vergeefs de doop gebruyckt wort voor de doode. 30 dat de geloovige, als oock hy mede, te vergeefs soo veel perijckels souden uytstaen: ende dat de Epicuristen souden recht hebben. 35 Daer na leert hy dat de geloovige doode opstaen sullen met deselve lichamen, doch met andere geestelicke hoedanigheden, als onverderflickheyt, heerlickheyt, onsterflickheyt. 47 ende dat de geloovige lichamen sullen hebben niet gelijck Adam hadde, maer gelijck Christus de Heere nu heeft. 51 Openbaert oock eene verborgentheyt, dat de gene die in de toekomste Christi leven, niet en sullen sterven, maer verandert worden. 54 ende dat als dan de doot sal verslonden worden: waer over hy een triumphliedt singht, ende Godt danckt. 58 met een vermaninge aen de Corintheren datse willen in den geloove stantvastigh blijven.
1 VOorts, broeders, ick make u bekent het Euangelium, dat ick u verkondight hebbe, ’t welck ghy oock aengenomen hebt, in ’t welck ghy oock staet:
2 Door het welck ghy oock saligh wort, indien ghy het behoudt op soodanige wijse, als ick het u verkondight hebbe: ’t en zy dan dat ghy te vergeefs gelooft hebt.
3 Want ick hebbe u-lieden ten eersten over gegeven ’t gene ick oock ontfangen hebbe, dat Christus gestorven is voor onse sonden, na de Schriften:
4 Ende dat hy is begraven, ende dat hy is opgeweckt ten derden dage, na de Schriften:
5 Ende dat hy is van Cephas gesien, daer na van de twaelve.
6 Daer na is hy gesien van meer dan vijf hondert broederen op een mael, van welcke het meerder [deel ] noch overigh is, ende sommige oock zijn ontslapen.
7 Daer na is hy gesien van Iacobo, daer na van alle de Apostelen.
8 Ende ten laetsten van allen is hy oock van my, als van een ontijdigh geboren, gesien.
9 Want ick ben de minste van de Apostelen, die niet weerdigh en ben een Apostel genaemt te worden, daerom dat ick de gemeynte Godts vervolght hebbe.
10 Doch door de genade Godts ben ick dat ick ben: ende sijne genade die [aen ] my [bewesen is ,] en is niet ydel geweest, maer ick hebbe overvloediger gearbeyt, dan sy alle: doch niet ick, maer de genade Godts die met my is.
11 Het zy dan ick, het zy sy lieden, alsoo prediken wy, ende alsoo hebt ghy gelooft.
12 Indien nu Christus gepredickt wort, dat hy uyt den dooden opgeweckt is, hoe seggen sommige onder u datter geen opstandinge der dooden en is?
13 Ende indien daer geen opstandinge der dooden en is, soo en is Christus oock niet opgeweckt.
14 Ende indien Christus niet opgeweckt en is, soo is dan onse predikinge ydel, ende ydel is oock uw’ geloove.
15 Ende soo worden wy oock bevonden valsche getuygen Godts: Want wy hebben van Godt getuyght, dat hy Christum opgeweckt heeft: dien hy niet en heeft opgeweckt, soo namelick de doode niet opgeweckt en worden.
16 Want indien de doode niet opgeweckt en worden, soo en is oock Christus niet opgeweckt.
17 Ende indien Christus niet opgeweckt en is, soo is uw’ geloove te vergeefs, soo zijt ghy noch in uwe sonden.
18 Soo zijn dan oock verloren, die in Christo ontslapen zijn.
19 Indien wy alleenlick in dit leven op Christum zijn hopende, soo zijn wy de elendighste van alle menschen.
20 Maer nu, Christus is opgeweckt uyt den dooden: [ende ] is de eerstelingh geworden der gene die ontslapen zijn.
21 Want dewijle de doot door eenen mensche is, soo is oock de opstandinge der dooden door eenen mensche.
22 Want gelijckse alle in Adam sterven, alsoo sullense oock in Christo alle levendigh gemaeckt worden.
23 Maer een yegelick in sijn orden: de eerstelingh Christus, daer na die Christi zijn, in sijne toekomste.
24 Daer na sal het eynde zijn, wanneer hy het Koninckrijck Gode ende den Vader sal over gegeven hebben: wanneer hy sal te niete gedaen hebben alle heerschappije, ende alle macht, ende kracht.
25 Want hy moet als Koningh heerschen tot dat hy alle de vyanden onder sijne voeten sal geleght hebben.
26 De laetste vyant, die te niete gedaen wort, is de doot.
27 Want hy heeft alle dingen sijnen voeten onderworpen. Doch wanneer hy seght, dat [hem ] alle dingen onderworpen zijn, soo is het openbaer, dat hy uytgenomen wort die hem alle dingen onderworpen heeft.
28 Ende wanneer hem alle dingen sullen onderworpen zijn, dan sal oock de Sone selve onderworpen worden dien die hem alle dingen onderworpen heeft, op dat Godt zy alles in allen.
29 Anders, wat sullen sy doen die voor de doode gedoopt worden, indien de doode gantschelick niet opgeweckt en worden? waerom worden sy voor de doode oock gedoopt?
30 Waerom zijn oock wy alle ure in perijckel?
31 Ick sterve alle dage, [het welck ick betuyge ] by onsen roem dien ick hebbe in Christo Iesu onsen Heere.
32 Soo ick, na den mensche, tegen de beesten gevochten hebbe te Ephesen, wat nuttigheyt is het my indien de doode niet opgeweckt en worden? Laet ons eten ende drincken: want morgen sterven wy.
33 En dwaelt niet. Quade t’samensprekingen verderven goede zeden.
34 Waeckt op rechtveerdelick, ende en sondight niet. Want sommige en hebben de kennisse Godts niet. Ick segge het u tot schaemte.
35 Maer, sal yemant seggen, Hoe sullen de doode opgeweckt worden? Ende met hoedanigh een lichaem sullen sy komen?
36 Ghy dwaes, het gene ghy zaeyt en wort niet levendigh, ’t en zy dattet gestorven zy.
37 Ende het gene ghy zaeyt, [daer van ] en zaeyt ghy het lichaem niet dat worden sal, maer een bloot graen, na het voor valt, van terwe, ofte van eenigh der andere [granen .]
38 Maer Godt geeft het selve een lichaem, gelijck hy wil, ende een yegelick zaet sijn eygen lichaem.
39 Alle vleesch en is niet het selve vleesch: maer een ander is het vleesch der menschen, ende een ander is het vleesch der beesten, ende een ander der visschen, ende een ander der vogelen.
40 Ende daer zijn hemelsche lichamen, ende daer zijn aerdsche lichamen: maer een andere is de heerlickheyt der hemelsche, ende een andere der aerdsche.
41 Een andere is de heerlickheyt der sonne, ende een andere is de heerlickheyt der mane, ende een andere is de heerlickheyt der sterren: want de [eene ] sterre verschilt in heerlickheyt van de [andere ] sterre.
42 Alsoo sal oock de opstandinge der dooden zijn. Het [lichaem ] wort gezaeyt in verderflickheyt, het wort opgeweckt in onverderflickheyt.
43 Het wort gezaeyt in oneere, het wort opgeweckt in heerlickheyt. Het wort gezaeyt in swackheyt, het wort opgeweckt in kracht.
44 Een natuerlick lichaem wort’er gezaeyt, een geestelick lichaem wort’er opgeweckt. Daer is een natuerlick lichaem, ende daer is een geestelick lichaem.
45 Alsoo is’er oock geschreven, De eerste mensche Adam is geworden tot een levendige ziele: De laetste Adam tot eenen levendighmakenden geest.
46 Maer het geestelicke en is niet eerst, doch het natuerlicke, daer na het geestelicke.
47 De eerste mensche is uyt de aerde, aerdsch: de tweede mensche is de Heere uyt den hemel.
48 Hoedanigh de aerdsche [is ,] soodanige zijn oock de aerdsche: ende hoedanigh de hemelsche [is ,] soodanige zijn oock de hemelsche.
49 Ende gelijckerwijs wy het beelt des aerdschen gedragen hebben, [alsoo ] sullen wy oock het beelt des hemelschen dragen.
50 Doch dit segge ick, broeders, dat vleesch ende bloet het Koninckrijcke Godts niet be-erven en konnen, noch de verderflickheyt en be-erft de onverderflickheyt niet.
51 Siet ick segge u eene verborgentheyt, Wy en sullen wel niet alle ontslapen, maer wy sullen alle verandert worden:
52 In een punct des [tijts ,] in eenen oogenblick, met de laetste basuyne: want de basuyne sal slaen, ende de doode sullen onverderffelick opgeweckt worden, ende wy sullen verandert worden.
53 Want dit verderffelicke moet onverderffelickheyt aen doen, ende dit sterffelicke [moet ] onsterffelickheyt aen doen.
54 Ende wanneer dit verderffelicke sal onverderffelickheyt aengedaen hebben, ende dit sterffelicke sal onsterffelickheyt aengedaen hebben, als dan sal het woort geschieden dat geschreven is, De doot is verslonden tot overwinninge.
55 Doot, waer is uwen prickel? Helle, waer is uwe overwinninge?
56 De prickel nu des doots is de sonde: ende de kracht der sonde is de wet.
57 Maer Gode zy danck, die ons de overwinninge geeft door onsen Heere Iesum Christum.
58 Soo dan, mijne geliefde broeders, zijt stantvastigh, onbeweeghlick, altijt overvloedigh zijnde in het werck des Heeren, als die wetet dat uwen arbeyt niet ydel en is in den Heere.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024