David bereyt de Arke Godes een plaetse, ver s 1. Ende hy beveelt dat de Leviten de Arke Godes dragen sullen, 2. Gantsch Israël komt te Ierusalem, om de Arke aldaer op te halen, 3. Namen der Leviten, die tot desen eynde daer quamen, 4. David beveelt de Overste der selver, wat, ende hoe sy doen sullen, 11. Sy gehoorsamen David, 14. Dit is geschiet met groote triumphe van musijcke, 16. Michal, de dochter Sauls, siende den Koningh David voor de Arke springen ende spelen, veracht hem, 29.
1 ENde David maeckte sich huysen in sijne stadt: ende hy bereydde der Arke Godes een plaetse, ende spande een tente voor haer.
2 Doe seyde David, Niemant en mach de Arke Godes dragen, dan de Leviten: want die heeft de HEERE verkoren om de Arke Godes te dragen, ende om hem te dienen tot in der eeuwigheyt.
3 Oock vergaderde David gantsch Israël te Ierusalem: om de Arke des HEEREN op te halen aen hare plaetse, die hy haer bereyt hadde.
4 Ende David versamelde de kinderen Aarons, ende de Leviten.
5 Van de kinderen Kehats, was Uriël Overste, ende sijner broederen waren hondert ende twintigh.
6 Van de kinderen Merari, was Asaja Overste, ende sijner broederen waren twee hondert ende twintigh.
7 Van de kinderen Gersoms, was Ioël Overste, ende sijner broederen waren hondert ende dertigh.
8 Uyt de kinderen Elizaphans was Overste Semaja, ende sijner broederen waren twee hondert.
9 Uyt de kinderen Hebrons, was Eliël Overste, ende sijne broeders waren tachtentigh.
10 Uyt de kinderen Uzziëls was Amminadab Overste, ende sijne broederen waren hondert ende twaelf.
11 Ende David riep de Priesters Zadok ende Abjathar: ende de Leviten Uriël, Asaja, ende Ioël, Semaaja ende Eliël ende Amminadab.
12 Ende hy seyde tot hen, Ghylieden zijt Hoofden der vaderen onder de Leviten: heylight u, ghy, ende uwe broeders, dat ghy de Arke des HEEREN des Godts Israëls opbrenget, ter [plaetse die ] ick voor haer bereydet hebbe.
13 Want om dat ghylieden ten eersten [dit ] niet [en dedet :] heeft de HEERE onse Godt onder ons een scheure gedaen, om dat wy hem niet gesocht en hebben na het recht.
14 Soo heylighden haer dan de Priesters ende Leviten, om de Arke des HEEREN des Godes Israëls op te brengen.
15 Ende de kinderen der Leviten droegen de Arke Godts op hare schouderen, met de draeghboomen die op hen waren, gelijck als Mose geboden hadde na den woorde des HEEREN.
16 Ende David seyde tot de Overste der Leviten, dat sy hare broeders de Sangers stellen souden met musijck-instrumenten, met luyten, ende harpen, ende cymbalen, dat sy haer souden doen hooren, verheffende de stemme met blijdtschap.
17 Soo stelden dan de Leviten Heman den sone Ioëls, ende uyt sijne broederen Asaph den sone Berechja: ende uyt de sonen Merari hare broederen, Ethan den sone Kusaja.
18 Ende met hen hare broeders van de tweede orden: Zecharja, Ben, ende Iaaziël, ende Semiramoth, ende Iehiël, ende Unni, Eliab, ende Benaja, ende Maaseja, ende Matthitja, ende Eliphele, ende Mikneja, ende Obed-Edom, ende Ieiël de Poortiers.
19 De Sangers nu, Heman, Asaph, ende Ethan, lieten haer hooren met koperen cymbalen;
20 Ende Zecharja, ende Aziël, ende Semiramoth, ende Iehiël, ende Unni, ende Eliab, ende Maaseja, ende Benaja, met luyten op Alamoth.
21 Ende Mattithja, ende Eliphele, ende Mikneja, ende Obed-Edom, ende Ieiël, ende Azazja met harpen op de Scheminith, om den toon te verstercken.
22 Ende Chenanja d’Overste der Leviten, was over het opheffen: hy onderwees haer in’t opheffen, want hy was verstandigh.
23 Ende Berechja, ende Elkana waren Poortiers der Arke.
24 Ende Sebanja, ende Iosaphat, ende Nethaneël, ende Amasai, ende Zecharja, ende Benaia, ende Eliëzer de Priesters trompetteden met trompetten voor de Arke Godes: ende Obed-Edom ende Iehija waren Poortiers der Arke.
25 Het geschiedde nu dat David ende de Oudtste van Israël, ende de Overste der duysenden henen gingen om de Arke des verbonts des HEEREN op te halen, uyt het huys Obed-Edoms, met vreughden.
26 Soo geschiedde’t, door dien dat Godt te Leviten hielp, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen, dat sy seven varren, ende seven rammen offerden.
27 David nu was gekleet met eenen mantel van fijn linnen, oock alle de Leviten die de Arke droegen, ende de Sangers, ende Chenanja d’Overste van’t opheffen der sangers: oock hadde David eenen lijfrock aen van linnen.
28 Alsoo bracht gantsch Israël de Arke des verbonts des HEEREN op, met gejuych, ende met geluyt der basuyne, ende met trompetten: ende met cymbalen, makende geluyt met luyten, ende met harpen.
29 Het geschiedde nu, doe de Arke des verbonts des HEEREN tot aen de stadt Davids gekomen was: dat Michal de dochter Sauls door een venster keeck, ende den Koningh David sagh springende ende spelende, soo verachtte sy hem in haer herte.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024