De Bruyt vertelt, hoe neerstelick dat sy haren Bruydegom gesocht heeft, doch te vergeefs, vers en 1, 2, 3. eyndelick vindt sy hem, ende houdt hem vaste, 4. hy en wil niet dat men sijne Bruyt sal opwecken, 5. de cieraet der Bruyt, na datse gekomen was uyt de verdruckinge, 6. het bedde, ofte de koetse des Bruydegoms, onder de figuere van Salomons bedde ende koetse, 7. De geloovige worden genoodight, onder verbloemde woorden van Salomons bruyloft met sijne bruyt, tot het Rijcke der heerlickheyt, 11.
1 ICk socht des nachts op mijn leger hem, dien mijne ziele lief heeft: ick socht hem, maer ick en vondt hem niet, [ick seyde ,]
2 Ick sal nu opstaen, ende in de stadt ommegaen, in de wijcken ende in de straten, ick sal hem soecken dien mijne ziele lief heeft: ick socht hem, maer ick en vondt hem niet.
3 De wachters die in de stadt ommegingen, vonden my: [ick seyde ,] Hebt ghy dien gesien, dien mijne ziele lief heeft?
4 Doe ick een weynighsken van hen wech gegaen was, vondt ick hem dien mijne ziele lief heeft: ick hieldt hem vaste, ende en liet hem niet gaen, tot dat ick hem in mijnes moeders huys gebracht hadde, ende in de binnenste kamer van de gene die my gebaert heeft.
5 Ick besweere u, ghy dochteren Ierusalems, die by de rheen, ofte by de hinden des velts zijt, dat ghy de liefde niet op en weckt, nochte wacker en maeckt, tot dat het [haer ] luste.
6 Wie is sy, die daer opkomt uyt de woestijne, als roockpilaren, beroockt met myrrhe, ende wieroock, [ende ] met allerley poeder des kruydeniers?
7 Siet, het bedde dat Salomo heeft, daer zijn sestigh Helden rontom van de Helden Israëls,
8 Die altemael sweerden houden, geleert ter oorloge, elck hebbende sijn sweert aen sijne heupe, van wegen den schrick des nachts.
9 De Koningh Salomo heeft sich een koetse gemaeckt van den houte Libanons.
10 De pilaren der selve maeckte hy [van ] silver, haren vloer [van ] gout: haer gehemelte [van ] purper: het binnenste was bespreyt met de liefde van de dochteren Ierusalems.
11 Gaet uyt, ende aenschouwt, ghy dochteren Zions, den Koningh Salomo, met de kroone daer mede hem sijne moeder kroonde op den dagh sijner bruyloft, ende op den dagh der vreughde sijnes herten.
De Bruyt vertelt, hoe neerstelick dat sy haren Bruydegom gesocht heeft, doch te vergeefs, v. 1, 2, 3. eyndelick vindt sy hem, ende houdt hem vaste, 4. hy en wil niet datmen sijne Bruyt sal opwecken, 5. de cieraet der Bruyt, na datse gekomen was uyt de verdruckinge, 6. het bedde, of de koetse des Bruydegoms, onder de figuere van Salomons bedde ende koetse, 7. De geloovige worden genoodicht, onder verbloemde woorden van Salomons bruyloft met sijne bruyt, tot het Rijcke der heerlickheyt, 11.
1 ICk socht des nachts op mijn leger hem, dien mijne ziele lief heeft: ick socht hem, maer ick en vondt hem niet, [ick seyde],
2 Ick sal nu opstaen, ende in de stadt ommegaen, in de wijcken ende in de straten, ick sal hem soecken die mijne ziele lief heeft: ick socht hem, maer ick en vondt hem niet.
3 De wachters die in de Stadt ommegingen, vonden my: [ick seyde,] Hebt ghy dien gesien, dien mijne ziele lief heeft?
4 Doe ick een weynichsken van hen wech gegaen was, vondt ick hem dien mijne ziele lief heeft: ick hieldt hem vaste, ende en liet hem niet gaen, tot dat ick hem in mijnes moeders huys gebracht hadde, ende in de binnenste kamer van de gene die my gebaert heeft.
5 Ick besweere u, ghy dochteren Ierusalems, die by de reen, ofte by de hinden des velts zijt, dat ghy de liefde niet op en weckt, nochte wacker en maeckt, tot dat het [haer] luste.
6 Wie is sy, die daer opkomt uyt de woestijne, als roock-pilaren, beroockt met myrrhe, ende wieroock, [ende] met allerley poeder des kruydeniers?
7 Siet, het bedde dat Salomo heeft, daer zijn tsestich helden rontom van de helden Israëls,
8 Die altemael sweerden houden, geleert ter oorloge, elck hebbende sijn sweert aen sijne heupe, van wegen den schrick des nachts.
9 De Coninck Salomo heeft sich een Koetse gemaeckt van den houte Libanons.
10 De pilaren der selve maeckte hy [van] silver, haren vloer [van] gout: haer gehemelte [van] purper: het binnenste was bespreydt met de liefde van de dochteren Ierusalems.
11 Gaet uyt, ende aenschouwt, ghy dochteren Zions, den Coninck Salomo, met de Kroone daer mede hem sijne moeder kroonde op den dach sijner bruyloft, ende op den dach der vreuchde sijnes herten.