1 Een dancksegginge des Autheurs over de genade die hem Godt gedaen heeft, dat hy hem heeft verlost van vele vyanden, ende uyt vele swarigheden. 17 Een verhael hoe hy van jonghs op de wijsheyt heeft gesocht ende verkregen. 31 Met een vermaninge aen andere, dat sy deselve oock met alle vlijt soecken, ende na trachten moeten.
1 ICk sal u belijden Heere Koningh, ende ick sal u prijsen, ô Godt, die mijn Salighmaker zijt.
2 Ick belijde uwen name, dat ghy my een Beschermer ende Helper geweest zijt: ende hebt mijn lichaem uyt de verderffenisse verlost.
3 Ende van den strick der lasterende tonge: van de lippen der gene die de leugen oeffenen: ende tegen de gene die haer tegen my stelden, zijt ghy my een Helper geweest.
4 Ende ghy hebt my verlost, na de menighte der barmhertigheyt uwes naems, uyt de tanden die bereyt waren om my te verslinden.
5 Uyt de hant der gene die mijne ziele sochten: uyt vele verdruckingen die ick gehadt hebbe.
6 Van de versterckinge des vyers rontom henen: uyt het midden des vyers dat ick niet verbrant en ben.
7 Ende uyt de diepte des buycks, ende van de onreyne tonge, van het leugenachtigh woort, door de lasteringe by den Koningh, ende van een onrechtveerdige tonge.
8 Mijn ziele was na by de doot gekomen: ende mijn leven was na by het diepste graf.
9 Sy hadden my van alle zijden omset, ende daer en was geen helper: ick sagh om na bystant der menschen, ende daer en was geene.
10 Doe gedachte ick aen uwe barmhertigheyt, Heere, ende aen dese uwe werckinge van allen tijden.
11 Dat ghy de gene die lijdtsamelick verbeyden uyt helpt, ende haer verlost uyt de hant der vyanden.
12 Ende hebbe van de aerde mijn ootmoedigh gebedt opgeheven, ende gesmeeckt om de verlossinge van de doot.
13 Ende ick riep den Heere den Vader mijns Heeren aen, dat hy my niet en wilde verlaten in den dagh der verdruckinge, ter tijt als ick geen hulpe en hadde tegen de hoovaerdige.
14 Ick sal uwen name prijsen sonder ophouden, ende sal u lof singen met dancksegginge: ende mijne smekinge is verhoort geweest.
15 Want ghy hebt ons verlost uyt het verderf, ende my getrocken uyt den boosen tijt.
16 Daerom sal ick u belijden, Heere, ende sal u prijsen, ende sal uwen name dancken.
17 Als ick noch jongh was, eer dat ick dwaelde, hebbe ick de wijsheyt openbaerlick gesocht door mijn gebedt.
18 Voor den tempel hebb’ ick om haer gebeden, ende tot het uyterste toe sal ick haer neerstigh soecken.
19 Mijn herte is in haer verheught geweest, gelijck over een druyve die na het bloeysel rijp wort.
20 Mijn voet is recht henen gegaen: van mijner jeught af hebbe ick haer na gespeurt.
21 Ick hebbe mijne oore een weynigh geneyght, ende hebse aengenomen:
22 Ende hebbe voor my selven veel onderwijsinge gevonden, ick hebbe door haer toegenomen.
23 Den genen die my wijsheyt geeft, dien sal ick macht toeschrijven.
24 Want ick hebbe gedacht om haer in het werck te stellen, ende te be-yveren het goede, ende en sal geensins te schande worden.
25 Mijn ziele heeft om haer seer gestreden, ende in my honger verweckt hebbende, hebbe ickse neerstelick doorsocht.
26 Ick hebbe mijne handen uytgereckt tot de hooghte, ende mijne onwetenheden van haer bemerckt.
27 Ick hebbe mijn ziele na haer gerichtet, ende in reyniginge hebbe ickse gevonden.
28 Ick hebbe van het begin af tot haer een herte gekregen, daerom en sal ick niet verlaten worden.
29 Mijn herte is ontroert geworden om haer te soecken, daerom hebbe ick een goede besittinge verkregen.
30 De Heere heeft my een tonge gegeven tot mijnen loon, ende met deselve sal ick hem prijsen.
31 Genaeckt tot my, ghy die niet onderwesen en zijt, ende overnacht in het huys der onderwijsinge.
32 Wat vertraeght ghy? ofte wat seght ghy hier toe? soo doch uwe zielen seer dorsten.
33 Ick hebbe mijnen mont geopent ende hebbe gesproken, Koopt u [wijsheyt ] sonder gelt.
34 Leght uwen hals onder het jock, ende uwe ziele neme onderwijsinge aen, sy is na by om te vinden.
35 Siet met uwe oogen dat ick weynigh moeyte gehadt hebbe, ende hebbe voor my selven veel ruste gevonden.
36 Weest deelachtigh der onderwijsinge met een groot getal gelts, ende veel gouts sult ghy in haer besitten.
37 Uwe ziele verheuge haer over de barmhertigheyt [des Heeren ,] ende en schaemt u niet hem te prijsen.
38 Werckt uw’ werck voor den tijt: ende hy sal u te sijner tijt uwen loon geven.
Eynde van het Boeck JESU SIRACH.Een gebedt JESU des soons SIRACH.
Het Lj. Capittel.
1 Een dancksegginge des Autheurs over de genade die hem Godt gedaen heeft, dat hy hem heeft verlost van vele vyanden, ende uyt vele swaricheden. 17 Een verhael hoe hy van joncks op de wijsheydt heeft gesocht ende vercregen. 31 Met een vermaninge aen andere, dat sy de selve oock met alle vlijdt soecken, ende na trachten moeten. 1 ICk sal u belijden Heere Coninck, ende ick sal u prijsen, O Godt, die mijn Salichmaker zijt.
2 Ick belijde uwen name, dat ghy my een beschermer ende helper geweest zijt: ende hebt mijn lichaem uyt de verdervenisse verlost.
3 Ende van den strick der lasterende tonge: vande lippen der gene die de leugen oeffenen: ende tegen de gene die haer tegen my stelden, zijt ghy my een helper geweest.
4 Ende ghy hebt my verlost, na de menichte der barmherticheydt uwes naems, uyt de tanden die bereydt waren om my te verslinden.
5 Uyt de handt der gene die mijne ziele sochten: uyt vele verdruckingen die ick gehadt hebbe.
6 Van de verstickinge des vyers rontom henen: uyt het midden des vyers dat ick niet verbrandt en ben.
7 Ende uyt de diepte des buycks, ende van de onreyne tonge, van het leugenachtich woordt, door de lasteringe by den Coninck, ende van een onrechtveerdige tonge.
8 Mijn ziele was na by de doodt gecomen: ende mijn leven was na by het diepste graf.
9 Sy hadden my van alle zijden omset, ende daer en was geen helper: ick sach om na bystandt der menschen, ende daer en was geene.
10 Doe gedachte ick aen uwe barmhertigheydt, Heere, ende aen dese uwe werckinge van allen tijden.
11 Dat ghy de gene die lijdtsamelick verbeyden uythelpt, ende haer verlost uyt de handt der vyanden.
12 Ende hebbe van de aerde mijn ootmoedich gebedt opgeheven, ende gesmeeckt om de verlossinge van de doodt.
13 Ende ick riep den Heere den Vader mijns Heeren aen, dat hy my niet en wilde verlaten in den dach der verdruckinge, ter tijdt als ick geen hulpe en hadde tegen de hooveerdige.
14 Ick sal uwen name prijsen sonder ophouden, ende sal u lof-singen met dancksegginge: ende mijne smeeckinge is verhoort geweest.
15 Want ghy hebt ons verlost uyt het verderf, ende my getrocken uyt den boosen tijdt.
16 Daerom sal ick u belijden, Heere, ende sal u prijsen, ende sal uwen name dancken.
17 Als ick noch jonck was, eer dat ick dwaelde, hebbe ick de wijsheyt openbaerlick gesocht door mijn gebedt.
18 Voor den Tempel heb’ ick om haer gebeden, ende tot het uyterste toe sal ick haer neerstich soecken.
19 Mijn herte is in haer verheught geweest, gelijck over een druyve die na het bloeysel rijp wort.
20 Mijn voet is recht henen gegaen: van mijner jeught af hebbe ick haer nagespeurt.
21 Ick hebbe mijne oore een weynich geneyght, ende hebse aengenomen:
22 Ende hebbe voor my selven veel onderwijsinge gevonden, ick hebbe door haer toegenomen.
23 Den genen die my wijsheyt geeft, dien sal ick macht toeschrijven.
24 Want ick hebbe gedacht om haer in ’t werck te stellen, ende te be-yveren het goede, ende en sal geensins te schande worden.
25 Mijn ziele heeft om haer zeer gestreden, ende in my honger verweckt hebbende, hebbe ick’se neerstelick doorsocht.
26 Ick hebbe mijne handen uytgereckt tot de hoochte, ende mijne onwetenheden van haer bemerckt.
27 Ick hebbe mijn ziele na haer gerichtet, ende in reyniginge hebbe ickse gevonden.
28 Ick hebbe van het begin af tot haer een herte gecregen, daerom en sal ick niet verlaten worden.
29 Mijn herte is ontroert geworden om haer te soecken, daerom hebbe ick een goede besittinge vercregen.
30 De Heere heeft my een tonge gegeven tot mijnen loon, ende met de selve sal ick hem prijsen.
31 Genaeckt tot my, ghy die niet onderwesen en zijt, ende overnacht in het huys der onderwijsinge.
32 Wat vertraeght ghy? ofte wat seght ghy hier toe? soo doch uwe zielen zeer dorsten.
33 Ick hebbe mijnen mondt geopent ende hebbe gesproken, Coopt u [wijsheyt ] sonder gelt.
34 Leght uwen hals onder het jock, ende uwe ziele neme onderwijsinge aen, sy is na by om te vinden .
35 Siet met uwe oogen dat ick weynich moeyte gehadt hebbe, ende hebbe voor my selven veel ruste gevonden.
36 Weest deelachtich der onderwijsinge met een groot getal gelts, ende veel gouts sult ghy in haer besitten.
37 Uwe ziele verheughe haer over de barmherticheyt [des Heeren ], ende en schaemt u niet hem te prijsen.
38 Werckt uw’ werck voor den tijdt: ende hy sal u te sijner tijdt uwen loon geven.
Eynde van het Boeck JESU SIRACH.