1 Van rechte ende geveynsde vrientschap. 17 Met wien men hem moet beraden, ende niet beraden. 18 Het aenschijn toont de dingen die in ’t herte zijn. 20 Sommige zijn wijs voor andere, sommige alleen voor haer selven, ende sommige voor beyde. 30 Vermaningen tot matigheyt in het gebruyck van spijse.
1 EEn yegelick vrient sal wel seggen, Ick hebbe oock vrientschap gehouden, maer menigh vrient is alleen vrient met den name.
2 En blijft de droefheyt niet tot de doot toe [wanneer ] een medegesel ende een vrient tot vyanden worden?
3 O boose gedachte, van waer komt ghy gerolt om de aerde met bedriegerije te bedecken?
4 Een medegesel leeft met sijnen vrient in verheuginge, ende in den tijt van verdruckinge sal hy hem tegen zijn.
5 Een medegesel arbeyt met sijnen vrient om des buycks wille, ende neemt eenen schildt tegen den vyant.
6 En vergeet uwen vrient niet in uw’ herte: ende en stelt hem niet in ’t vergeet, wanneer ghy by gelde zijt.
7 En beraet u niet met dien die u over dwars aensiet: ende verberght uwen raet voor de gene die u benijden.
8 Een yegelick die raet geeft, verheft sijnen raet, maer menigh geeft voor hemselven raet.
9 Bewaert uwe ziele voor den raetgever, ende verneemt eerst wat sijne behoefte is: want hy sal hemselven raet geven, op dat hy niet misschien het lot over u en werpe:
10 Ende segge tot u: Uwen wegh is goet, ende stelle sich tegen over om te sien het gene u over komen sal.
11 En beraet u niet met hem die u over dwars aensiet, ende verberght uwen raetslagh van de gene die u benijden.
12 Noch met een wijf, aengaende de gene daer tegen sy jaloers is: noch met eenen vreesachtigen van de oorloge: noch met eenen koopman van den wissel: noch met den genen die koopt van de verkoopinge: noch met eenen nijdigen mensche van de danckbaerheyt: noch met eenen onbarmhertigen van de weldadigheyt: noch met eenen luijen van eenigh werck: noch met eenen huerlingh die ghy een jaer gehuert hebt van de voleyndinge [des wercks :] noch met eenen huysknecht van veel arbeyts.
13 En acht op dese niet in eene van alle uwe beraetslagingen: maer houdt u steeds by eenen Godtvreesenden man, dien ghy weet dat hy de geboden des Heeren bewaert, die gesint is gelijck ghy, ende indien ghy soudt komen te struyckelen, die met u bedroeft zy.
14 Ende blijft vast by den raetslagh uwes herten, want ghy en hebt niemant getrouwer dan dien selven.
15 Want de ziele des mans pleeght somtijts [wat beters ] te verkondigen, dan seven wachters die op eenen hoogen wachttoren sitten.
16 Ende in allen desen bidt den Allerhooghsten, op dat de waerheyt uwen wegh recht make.
17 Het begin alles wercks is de reden, ende beraetslaginge [gaet ] voor alle handelinge henen.
18 Het aengesicht is een teecken van de veranderinge der vreughde.
19 Vier soorten van dingen vertoonen haer: [namelick ] het goede, het quade, het leven, de doot: ende de tonge is het, die geduerigh daer over heerschet.
20 Daer is menigh arghlistigh man, een onderwijser van vele, ende hy en is sijne ziele niet nut.
21 Daer is menigh die wijsheyt voorgeeft met woorden, ende is hatelick, desen ontbreeckt het aen alle wijsheyt.
22 Want hem en is van den Heere die genade niet gegeven, dewijle hy van alle wijsheyt berooft is.
23 Menigh is wijs voor hemselven, ende de vruchten sijns verstants in sijnen mont zijn prijselick.
24 Een wijs man onderwijst sijn eygen volck, ende de vruchten sijns verstants zijn gewis.
25 Een wijs man sal vervult worden met zegeninge, ende alle die hem sien, sullen hem gelucksaligh prijsen.
26 Het leven eenes mans heeft een getal der dagen, maer de dagen Israëls zijn ontelbaer.
27 Een wijse sal heerlickheyt be-erven onder sijn volck, ende sijnen naem sal in eeuwigheyt blijven.
28 Mijn kint versoeckt uwe ziele terwijlen ghy leeft, ende siet wat voor haer schadelick is, ende en geeft het haer niet.
29 Want alle dingen en zijn allen niet nut, ende elck een en neemt geen vermaeck in alles.
30 Zijt niet onverzadelick in alle leckernije, ende en stort u niet henen op de spijsen.
31 Want door veel spijse komt sieckte, ende de onverzadelickheyt nadert tot buyckpijne.
32 Door de onverzadelickheyt zijnder vele gestorven, maer die daer op let sal sijn leven verlengen.
1 Van rechte ende geveynsde vriendtschap. 17 Met wien men hem moet beraden, ende niet beraden. 18 Het aenschijn toont de dingen die in het herte zijn. 20 Sommige zijn wijs voor andere, sommige alleen voor haer selven, ende sommige voor beyde. 30 Vermaningen tot maticheyt in ’t gebruyck van spijse.
1 EEn yegelick vriendt sal wel seggen, Ick hebbe oock vriendtschap gehouden, maer menich vriendt is alleen vriendt met den name.
2 En blijft de droefheyt niet tot de doot toe [wanneer ] een mede-gesel ende een vriendt tot vyanden worden?
3 O boose gedachte, van waer comt ghy gerolt om de aerde met bedriegerie te bedecken?
4 Een medegesel leeft met sijnen vriendt in verheuginge, ende in den tijdt van verdruckinge sal hy hem tegen zijn.
5 Een medegesel arbeyt met sijnen vrient om des buycks wille, ende neemt eenen schilt tegen den vyant.
6 En vergeet uwen vriendt niet in uw’ herte: ende en stelt hem niet in ’t vergeet, wanneer ghy by gelde zijt.
7 En beraedt u niet met dien die u over dwers aensiet: ende verberght uwen raedt voor de gene die u benijden.
8 Een yegelick die raedt geeft, verheft sijnen raedt, maer menich geeft voor hem selven raedt.
9 Bewaerdt uwe ziele voor den raedtgever, ende verneemt eerst wat sijne behoefte is: want hy sal hem selven raedt geven, op dat hy niet misschien het lot over u en werpe:
10 Ende segge tot u: uwen wegh is goet, ende stelle sich tegen over om te sien ’t gene u over comen sal.
11 En beraedt u niet met hem die u over dwers aensiet, ende verberght uwen raedtslach van de gene die u benijden.
12 Noch met een wijf, aengaende de gene daer tegen sy jaloers is, noch met eenen vreesachtigen van de oorloge: noch met eenen coopman van den wissel: noch met den genen die coopt van de vercoopinge: noch met eenen nijdigen mensche van de danckbaerheyt: noch met eenen onbarmhertigen van de weldadicheyt: noch met eenen luyen van eenich werck: noch met eenen huerlingh die ghy een jaer gehuert hebt van de voleyndinge [des wercks ]. Noch met eenen tragen huysknecht van veel arbeydts.
13 En acht op dese niet in eene van alle uwe beraedtslagingen: maer houdt u steedts by eenen godtvreesenden man, dien ghy weet dat hy de geboden des Heeren bewaert, die gesint is gelijck ghy, ende indien ghy soudt comen te struyckelen, die met u bedroeft zy.
14 Ende blijft vast by den raedtslach uwes herten, want ghy en hebt niemandt getrouwer dan dien selven.
15 Want de ziele des mans pleeght somtijts [wat beters ] te verkondigen, dan seven wachters die op eenen hoogen wacht-tooren sitten.
16 Ende in allen desen bidt den Allerhooghsten, op dat de waerheyt uwen wegh recht make.
17 Het begin alles wercks is de reden, ende beraedtslaginge [gaet ] voor alle handelinge henen.
18 Het aengesicht is een teecken van de veranderinge der vreuchde.
19 Vier soorten van dingen vertoonen haer: [namelick ] het goede, het quade, het leven, de doodt: ende de tonge is’t, die geduerich daer over heerschet.
20 Daer is menich archlistich man, een onderwijser van vele, ende hy en is sijne ziele niet nut.
21 Daer is menich die wijsheydt voorgeeft met woorden, ende is hatelick, desen ontbreeckt het aen alle wijsheyt.
22 Want hem en is van den Heere die genade niet gegeven, dewijle hy van alle wijsheyt berooft is.
23 Menich is wijs voor hemselven, ende de vruchten sijns verstandts in sijnen mondt zijn prijselick.
24 Een wijs man onderwijst sijn eygen volck, ende de vruchten sijns verstandts zijn gewis.
25 Een wijs man sal vervult worden met segeninge, ende alle die hem sien, sullen hem gelucksalich prijsen.
26 Het leven eenes mans heeft een getal der dagen, maer de dagen Israëls zijn ontelbaer.
27 Een wijse sal heerlickheyt be-erven onder sijn volck, ende sijnen naem sal in eeuwicheyt blijven.
28 Mijn kindt versoeckt uwe ziele terwijlen ghy leeft, ende siet wat voor haer schadelick is, ende en geeft het haer niet.
29 Want alle dingen en zijn allen niet nut, ende elck een en neemt geen vermaeck in alles.
30 Zijt niet onversadelick in alle leckernie, ende en stort u niet henen op de spijsen.
31 Want door veel spijse comt sieckte, ende de onversadelickheyt nadert tot buyck-pijne.
32 Door de onversadelickheyt zijnder vele gestorven, maer die daer op let sal sijn leven verlengen.