David korts voor sijnen doot, bidt voor Salomo, ende voorseyt eenen seer gezegenden ende geluckigen staet sijns Koninckrijcks, als zijnde een voorbeelt des Koninckrijcks Christi , over welckes eeuwigheyt, uytbreydinge, heerlickheyt, ende genadenrijcken staet hy sich ten uytersten door geloove verheught, besluytende met eene hertelicke dancksegginge.
1 VOor Salomo. O Godt, geeft den Koningh uwe rechten; ende uwe gerechtigheyt den sone des Koninghs.
2 Soo sal hy u volck richten met gerechtigheyt; ende uwe elendige met recht.
3 De bergen sullen den volcke vrede dragen; oock de heuvelen, met gerechtigheyt.
4 Hy sal de elendige des volcks richten, hy sal de kinderen des nootdruftigen verlossen; ende den verdrucker verbrijselen.
5 Sy sullen u vreesen, soo lange de sonne ende mane sullen zijn, van geslachte tot geslachte.
6 Hy sal neder dalen als een regen op het nagras; als de droppelen die de aerde bevochtigen.
7 In sijne dagen sal de rechtveerdige bloeijen, ende de veelheyt van vrede; tot dat de mane niet meer en zy.
8 Ende hy sal heerschen van de zee tot aen de zee; ende van de riviere tot aen de eynden der aerde.
9 D’ingesetene van dorre plaetsen sullen voor sijn aengesichte knielen: ende sijne vyanden sullen het stof lecken.
10 De Koningen van Tharsis ende de eylanden sullen geschencken aenbrengen: de Koningen van Scheba ende Seba sullen vereeringen toevoeren.
11 Ia alle Koningen sullen sich voor hem neder buygen: alle Heydenen sullen hem dienen.
12 Want hy sal den nootdruftigen redden, die daer roept: mitsgaders den elendigen, ende die geenen helper en heeft.
13 Hy sal den armen ende nootdruftigen verschoonen: ende de zielen der nootdruftigen verlossen.
14 Hy sal hare zielen van list ende gewelt bevrijden; ende haer bloet sal dierbaer zijn in sijne oogen.
15 Ende hy sal leven; ende men sal hem geven van ’t gout van Scheba; ende men sal geduerighlick voor hem bidden: den gantschen dagh sal men hem zegenen.
16 Is’er een hant vol koorn in ’t lant op de hooghte der bergen; de vrucht daer van sal ruysschen als de Libanon: ende die van de stadt sullen bloeijen als het kruyt der aerde.
17 Sijn naem sal zijn tot in eeuwigheyt; soo lange als’er de sonne is, sal sijn naem van kint tot kint voort geplant worden; ende sy sullen in hem gezegent worden: alle Heydenen sullen hem welgelucksaligh roemen.
18 Gelooft zy de HEERE Godt, de Godt Israëls; die alleen wonderen doet.
19 Ende gelooft zy de naem sijner heerlickheyt tot in eeuwigheyt: ende de gantsche aerde worde met sijne heerlickheyt vervult: Amen, ja Amen.
20 De gebeden Davids, des soons Isai hebben een eynde.
David korts voor sijnen doot, bidt voor Salomo, ende voorseyt eenen seer gesegenden ende geluckigen staet sijns Coninckrijcks, als zijnde een voorbeelt des Coninckrijcks Christi , over welckes eeuwicheyt, uytbreydinge, heerlicheyt, ende genaden-rijcken staet hy sich ten uytersten door geloove verheugt, besluytende met eene hertelicke dancksegginge.
1 VOor Salomo. O Godt, geeft den Coninck uwe rechten; ende uwe gerechticheyt den sone des Conincx.
2 So sal hy u volck richten met gerechticheyt; ende uwe elendige met recht.
3 De bergen sullen den volcke vrede dragen; oock de heuvelen, met gerechticheyt.
4 Hy sal de elendige des volcks richten, hy sal de kinderen des nootdurftigen verlossen; ende den verdrucker verbrijselen.
5 Sy sullen u vreesen, soo lange de Sonne ende Mane sullen zijn, van geslachte tot geslachte.
6 Hy sal nederdalen als een regen op het na-gras; als de droppelen die de aerde bevochtigen.
7 In sijne dagen sal de rechtveerdige bloeyen, ende de veelheyt van vrede; tot dat de Mane niet meer en zy.
8 Ende hy sal heerschen van de zee tot aen de zee; ende van de Riviere tot aen de eynden der aerde.
9 D’ingesetene van dorre plaetsen sullen voor sijn aengesichte knielen: ende sijne vyanden sullen het stof lecken.
10 De Coningen van Tharsis ende de eylanden sullen geschencken aenbrengen: de Coningen van Scheba ende Seba sullen vereeringen toevoeren.
11 Ia alle Coningen sullen sich voor hem nederbuygen: alle heydenen sullen hem dienen.
12 Want hy sal den nootdurftigen redden, die daer roept: mitsgaders den elendigen, ende die geenen helper en heeft.
13 Hy sal den armen ende nootdurftigen verschoonen: ende de zielen der nootdurftigen verlossen.
14 Hy sal hare zielen van list ende gewelt bevrijden; ende haer bloet sal dierbaer zijn in sijne oogen.
15 Ende hy sal leven; ende men sal hem geven van ’t gout van Scheba; ende men sal geduerichlick voor hem bidden: den gantschen dach salmen hem segenen.
16 Isser een hant vol koorn in’t lant op de hoochte der bergen; de vrucht daer van sal ruysschen als de Libanon: ende die van de stadt sullen bloeyen als het kruyt der aerde.
17 Sijn Naem sal zijn tot in eeuwicheyt; soo lange alsser de Sonne is, sal sijn Naem van kint tot kint voortgeplant worden; ende sy sullen in hem gesegent worden: alle heydenen sullen hem welgelucksalich roemen.
18 Gelooft zy de HEERE Godt, de Godt Israëls; die alleen wonderen doet.
19 Ende gelooft zy de Naem sijner heerlickheyt tot in eeuwicheyt: ende de gantsche aerde worde met sijne heerlickheyt vervult: Amen, ja Amen.
20 De gebeden Davids, des soons Isai hebben een eynde.