David in sware sonden gevallen, ende van Godt door den Propheet Nathan bestraft, ende opgeweckt zijnde, bidt seer vyerighlick om genade ende vergevinge door den Messiam , met bekentenisse niet alleen deser sonden, maer oock sijner aengeborene verdorventheyt: begeert wijders, dat Godt sijnen Heyligen Geest in hem vernieuwe, op dat hy door dien mach worden ondersteunt, ende andere van hem geleert, belovende Gode danckbaerheyt met oprechte boetveerdigheyt: ende bidt eyndelick voor de behoudenisse der gantscher Kercke.
1 EEn Psalm Davids, voor den Oppersanghmeester.
2 Doe de Propheet Nathan tot hem was gekomen, na dat hy tot Bath-Seba was ingegaen.
3 Zijt my genadigh, O Godt, na uwe goedertierenheyt: delght mijne overtredinge uyt, na de grootheyt uwer barmhertigheden.
4 Wascht my wel van mijne ongereghticheyt: ende reynight my van mijne sonde.
5 Want ick kenne mijne overtredingen: ende mijne sonde is steeds voor my.
6 Tegen u, u alleen, heb ick gesondight, ende gedaen dat quaet is in uwe oogen: op dat ghy rechtveerdigh zijt in u spreken, [ende ] reyn zijt in u richten.
7 Siet, ick ben in ongerechtigheyt geboren: ende in sonde heeft my mijne moeder ontfangen.
8 Siet, ghy hebt lust tot waerheyt in ’t binnenste: ende in’t verborgene maeckt ghy my wijsheyt bekent.
9 Ontsondight my met ysop, ende ick sal reyn zijn: wascht my, ende ick sal witter zijn als sneeuw.
10 Doet my vreughde ende blijdtschap hooren; dat de beenderen sich verheugen, [die ] ghy verbrijselt hebt.
11 Verberght u aengesicht van mijne sonden: ende delght uyt alle mijn ongerechtigheden.
12 Schept my een reyn herte, O Godt: ende vernieuwt in’t binnenste van my eenen vasten geest.
13 En verwerpt my niet van u aengesicht: ende en neemt uwen Heyligen Geest niet van my.
14 Geeft my weder de vreughde uwes heyls: ende de vrymoedige geest ondersteune my.
15 Soo sal ick de overtreders uwe wegen leeren: ende de sondaers sullen sich tot u bekeeren.
16 Verlost my van bloetschulden, O Godt, ghy Godt mijns heyls: soo sal mijne tonge uwe gerechtigheyt vrolick roemen.
17 Heere, opent mijne lippen: soo sal mijn mont uwen lof verkondigen.
18 Want ghy en hebt geenen lust tot offerhande, anders soud’ickse geven: in brand-offeren en hebt ghy geen behagen.
19 De offerhanden Godts zijn een gebroken geest: een gebroken ende verslagen herte en sult ghy, O Godt, niet verachten.
20 Doet wel by Zion na u welbehagen: bouwt de mueren van Ierusalem op.
21 Dan sult ghy lust hebben aen de offerhanden der gerechtigheyt, aen brand-offer, ende een offer dat gantsch verteert wort: dan sullen sy varren offeren op uwen altaer.
David in sware sonden gevallen, ende van Godt door den Prophete Nathan bestraft, ende op-geweckt zijnde, bidt seer vyerichlick om genade ende vergevinge door den Messiam, met bekentenisse niet alleen deser sonden, maer oock sijner aengeborene verdorventheyt: begeert wijders, dat Godt sijnen H. Geest in hem vernieuwe, op dat hy door dien mach worden ondersteunt, ende andere van hem geleert, belovende Gode danckbaerheyt met oprechte boetveerdicheyt: ende bidt eyndelick voor de behoudenisse der gantscher kercke.
1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester.
2 Doe de Prophete Nathan tot hem was gekomen, na dat hy tot Bath-Seba was ingegaen.
3 Zijt my genadich, o Godt, nae uwe goedertierenheyt: delcht mijne overtredinge uyt, nae de grootheyt uwer barmherticheden.
4 Wascht my wel van mijne ongerechticheyt: ende reynicht my van mijne sonde.
5 Want ick kenne mijne overtredingen: ende mijne sonde is steedts voor my.
6 Tegen u, u alleen, heb ick gesondicht, ende gedaen dat quaet is in uwe oogen: op dat ghy rechtveerdich zijt in u spreken, [ende] reyn zijt in u richten.
7 Siet, ick ben in ongerechticheyt geboren: ende in sonde heeft my mijne moeder ontfangen.
8 Siet, ghy hebt lust tot waerheyt in het binnenste: ende in’t verborgene maeckt ghy my wijsheyt bekent.
9 Ontsondich my met ysop, ende ick sal reyn zijn: wascht my, ende ick sal witter zijn als snee.
10 Doet my vreuchde ende blijtschap hooren; dat de beenderen sich verheugen, [die] ghy verbrijselt hebt.
11 Verbercht u aengesicht van mijne sonden: ende delcht uyt alle mijn ongerechticheden.
12 Schept my een reyn herte, o Godt: ende vernieuwt in’t binnenste van my eenen vasten geest.
13 En verwerpt my niet van u aengesicht: ende en neemt uwen Heyligen Geest niet van my.
14 Geeft my weder de vreuchde uwes heyls: ende de vrymoedige geest ondersteune my.
15 So sal ick de overtreders uwe wegen leeren: ende de sondaers sullen sich tot u bekeeren.
16 Verlost my van bloet-schulden, o Godt, ghy Godt mijns heyls: so sal mijne tonge uwe gerechticheyt vrolick roemen.
17 Heere, opent mijne lippen: so sal mijn mont uwen lof verkondigen.
18 Want ghy en hebt geenen lust tot offerhande, anders soud’ ickse geven: in brant-offeren en hebt ghy geen behagen.
19 De offerhanden Godts zijn een gebroken geest: een gebroken ende verslagen herte en sult ghy, o Godt, niet verachten.
20 Doet wel by Zion nae u welbehagen: bouwt de mueren van Ierusalem op.
21 Dan sult ghy lust hebben aen de offerhanden der gerechticheyt, aen brant-offer, ende een offer dat gantsch verteert wort: dan sullen sy varren offeren op uwen altaer.