David uyt een groot perijckel wonderbaerlick verlost zijnde, vermaent alle geloovige, datse Godts goedigheyt, over hem ende alle de sijne, t’samen met hem willen betrachten ende roemen, in alle nooden hem aenroepen, ende betrouwen: Leerende wijders, dat het rechte middel van gelucksaligheyt zy, den Heere te vreesen, die alles bestierende, de godtloose verdelght, ende de sijne behoudt.
1 [EEn Psalm ] Davids: Als hy sijn gelaet verandert hadde voor het aengesichte van Abimelech, die hem wech joegh, dat hy doorgingh.
2 Aleph . Ick sal den HEERE loven t’aller tijt; sijn lof sal geduerighlick in mijnen mont zijn.
3 Beth . Mijne ziele sal haer roemen in den HEERE; de sachtmoedige sullen het hooren, ende verblijdt zijn.
4 Gimel . Maeckt den HEERE met my groot, ende laet ons sijnen naem te samen verhoogen.
5 Daleth . Ick hebbe den HEERE gesocht, ende hy heeft my geantwoort, ende my uyt alle mijne vreesen gereddet.
6 He Vau . Sy hebben op hem gesien, ja [hem ] als een waterstroom aengeloopen; ende hare aengesichten en zijn niet schaemroot geworden.
7 Zain . Dese elendige riep, ende de HEERE hoorde; ende hy verloste hem uyt alle sijne benauwtheden.
8 Cheth . De Engel des HEEREN legert sich rontsom de gene, die hem vreesen, ende rucktse uyt.
9 Teth . Smaeckt, ende siet, dat de HEERE goet is: welgelucksaligh is de man, [die ] op hem betrouwt.
10 Jod . Vreest den HEERE, ghy sijne heyligen; want die hem vreesen en hebben geen gebreck.
11 Caph . De jonge leeuwen lijden armoede, ende hongeren; maer die den HEERE soecken hebben geen gebreck van eenigh goet.
12 Lamed . Komet ghy kinderen, hoort na my; Ick sal u des HEEREN vreese leeren.
13 Mem . Wie is de man, die lust heeft ten leven? die dagen lief heeft, om het goede te sien?
14 Nun . Bewaert uwe tonge van het quade, ende uwe lippen van bedrogh te spreken.
15 Samech . Wijckt af van het quade, ende doet het goede; soeckt de vrede ende jaeghtse na.
16 Ajin . De oogen des HEEREN zijn op de rechtveerdige; ende sijne ooren tot haer geroep.
17 Pe . Het aengesichte des HEEREN is tegen de gene die quaet doen; om hare gedachtenisse van der aerden uyt te roeijen.
18 Tsade . Sy roepen, ende de HEERE hoort; ende hy redtse uyt alle hare benauwtheden.
19 Koph . De HEERE is na by de gebrokene van herten; ende hy behoudt de verslagene van geeste.
20 Resch . Vele zijn de tegenspoeden des rechtveerdigen; maer uyt alle die reddet hem de HEERE.
21 Schin . Hy bewaert alle sijne beenderen; niet een van dien en wort gebroken.
22 Thau . De boosheyt sal den godtloosen dooden; ende die den rechtveerdigen haten, sullen schuldigh verklaert worden.
23 De HEERE verlost de ziele sijner knechten; ende alle die op hem betrouwen, en sullen niet schuldigh verklaert worden.
David uyt een groot perijckel wonderbaerlick verlost zijnde, vermaent alle geloovige, datse Godts goedicheyt, over hem ende alle de sijne, t’samen met hem willen betrachten ende roemen, in alle nooden hem aenroepen, ende betrouwen: Leerende wijders, dat het rechte middel van gelucksalicheyt zy, den Heere te vreesen, die alles bestierende, de godtloose verdelgt, ende de sijne behoudt.
1 [EEn Psalm] Davids: Als hy sijn gelaet verandert hadde voor het aengesichte van Abimelech, die hem wech joech, dat hy doorginck.
2 Aleph . Ick sal den HEERE loven t’aller tijt; sijn lof sal geduerichlick in mijnen mont zijn.
3 Beth . Mijne ziele sal haer roemen in den HEERE; de sachtmoedige sullen’t hooren, ende verblijdt zijn.
4 Gimel . Maeckt den HEERE met my groot, ende laet ons sijnen Naem te samen verhoogen.
5 Daleth . Ick hebbe den HEERE gesocht, ende hy heeft my geantwoordt, ende my uyt alle mijne vreesen gereddet.
6 He Vau . Sy hebben op hem gesien, ja [hem] als een waterstroom aengeloopen; ende hare aengesichten en zijn niet schaem-root geworden.
7 Zain . Dese elendige riep, ende de HEERE hoorde; ende hy verloste hem uyt alle sijne benaeuwtheden.
8 Cheth . De Engel des HEEREN legert sich rontsom de gene, die hem vreesen, ende rucktse uyt.
9 Teth . Smaeckt, ende siet, dat de HEERE goet is: welgelucksalich is de man, [die] op hem betrouwt.
10 Iod . Vreest den HEERE, ghy sijne heyligen; want die hem vreesen en hebben geen gebreck.
11 Caph . De jonge leeuwen lijden armoede, ende hongeren; maer die den HEERE soecken hebben geen gebreck van eenich goet.
12 Lamed . Komet ghy kinderen, hoort nae my; Ick sal u des HEEREN vreese leeren.
13 Mem . Wie is de man, die lust heeft ten leven? die dagen lief heeft, om het goede te sien?
14 Nun . Bewaert uwe tonge van het quade, ende uwe lippen van bedroch te spreken.
15 Samech . Wijckt af van het quade, ende doet het goede; soeckt de vrede ende jaechtse na.
16 Ajin . De oogen des HEEREN zijn op de rechtveerdige; ende sijne ooren tot haer geroep.
17 Pe . Het aengesichte des HEEREN is tegen de gene die quaet doen; om hare gedachtenisse van der aerden uyt te roeyen.
18 Tsade . Sy roepen, ende de HEERE hoort; ende hy redtse uyt alle hare benaeutheden.
19 Koph . De HEERE is nae by de gebrokene van herten; ende hy behoudt de verslagene van geeste.
20 Resch . Vele zijn de tegenspoeden des rechtveerdigen? maer uyt alle die reddet hem de HEERE.
21 Schin . Hy bewaert alle sijne beenderen? niet een van dien en wort gebroken.
22 Thau . De boosheyt sal den godtloosen dooden; ende die den rechtveerdigen haten, sullen schuldich verklaert worden.
23 De HEERE verlost de ziele sijner knechten; ende alle die op hem betrouwen, en sullen niet schuldich verklaert worden.