Breeder voorsegginge van den ondergangh der Nineviten door de Babyloniers, van wegen hare tyrannije tegen het volck Godes, ende andere natien.
1 DE verstroijer treckt tegen u aengesichte op, bewaert de vestinge, besichtight den wegh, sterckt de lendenen, versterckt de kracht seer.
2 Want de HEERE heeft de hoovaerdije Iacobs afgewent, gelijck de hoovaerdije Israëls, want de ledighmakers hebbense ledigh gemaeckt, ende sy hebben hare wijnrancken verdorven.
3 De schilden sijner helden zijn root gemaeckt, de kloecke mannen zijn scharlakenverwigh, de wagens zijn in het vyer der fackelen, ten dage als hy sich bereyt; ende de spiessen worden geschuddet.
4 De wagens rasen door de wijcken, sy loopen gins en weder op de straten: hare gedaenten zijn als der fackelen, sy loopen door malkanderen henen als de blicksemen.
5 Hy sal aen sijne voortreflicke gedencken, [doch ] sy sullen struyckelen in hare tochten: sy sullen haesten na haren muer, als het beschutsel veerdigh sal wesen.
6 De poorten der rivieren sullen geopent worden, ende het paleys sal versmelten.
7 Ende Huzab sal gevangelick wech gevoert worden, men sal haer heeten voort gaen, ende hare maeghden sullense geleyden, als [met ] een stemme der duyven, trommelende op hare herten.
8 Nineve is wel als een watervijver, van de dagen af dat sy geweest is, doch sy sullen vluchten: Staet, Staet [sal men roepen, ] maer niemant sal omme sien.
9 Roovet silver, roovet gout, want daer en is geen eynde des voorraets, der heerlickheyt van allerley gewenschte vaten.
10 Sy is geledight, ja uytgeledight, uytgeputt, ende haer herte versmelt, ende de knijen schudden, ende in alle de lendenen is smerte, ende harer aller aengesichten betrecken, [als ] een pot.
11 Waer is [nu ] de wooninge der leeuwen, ende die weyde der jonge leeuwen? alwaer de leeuw, de oude leeuw, [ende ] het leeuwenwelp wandelde, ende daer en was niemant die [haer ] verschrickte.
12 De leeuw die genoegh roofde voor sijne welpen, ende worghde voor sijne oude leeuwinnen; die sijne holen vervulde met roof, ende sijne wooningen met het geroofde.
13 Siet, Ick [wil ] aen u, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende ick sal hare wagenen in roock verbranden, ende het sweert sal uwe jonge leeuwen verteeren, ende ick sal uwen roof uytroeijen van der aerde, ende de stemme uwer gesanten en sal niet meer gehoort worden.
Breeder voorsegginge van den onderganck der Nineviten door de Babyloniers, van wegen hare tyrannye tegen het volck Godes, ende andere Natien.
1 DE verstroyer treckt tegen u aengesichte op, bewaert de vestinge, besichticht den wech, sterckt de lendenen, versterckt de cracht seer.
2 Want de HEERE heeft de hoovaerdye Iacobs afgewendt, gelijck de hoovaerdye Israëls, want de ledich-makers hebbense ledich gemaeckt, ende sy hebben hare wijn-rancken verdorven.
3 De schilden sijner helden zijn root gemaeckt, de kloecke mannen zijn scharlaken-verwich, de wagens zijn in het vyer der fackelen, ten dage als hy sich bereyt; ende de spiessen worden geschuddet.
4 De wagens rasen door de wijcken, sy loopen gins en weder op de straten: hare gedaenten zijn als der fackelen, sy loopen door malcanderen henen als de blixemen.
5 Hy sal aen sijne voortreflicke gedencken, [doch] sy sullen struyckelen in hare tochten: sy sullen haesten nae haren muer, als het beschutsel veerdich sal wesen.
6 De poorten der rivieren sullen geopent worden, ende het paleys sal versmelten.
7 Ende Huzab sal gevanckelick wech gevoert worden, men sal haer heeten voortgaen, ende hare maechden sullense geleyden, als [met] een stemme der duyven, trommelende op hare herten.
8 Nineve is wel als een watervyver, van de dagen af dat sy geweest is, doch sy sullen vluchten: Staet, Staet [salmen roepen], maer niemant sal omme-sien.
9 Roovet silver, roovet gout, want daer en is geen eynde des voorraets, der heerlickheyt van allerley gewenschte vaten.
10 Sy is geledicht, ja uyt-geledicht, uytgeputt, ende haer herte versmelt, ende de knyen schudden, ende in alle de lendenen is smerte, ende harer aller aengesichten betrecken, [als] een pot.
11 Waer is [nu] de wooninge der Leeuwen, ende die weyde der jonge Leeuwen? alwaer de Leeuw, de oude Leeuw, [ende] het Leeuwenwelp wandelde, ende daer en was niemant die [haer] verschricte.
12 De Leeuw die genoech roofde voor sijne welpen, ende worchde voor sijne oude Leeuwinnen; die sijne holen vervulde met roof, ende sijne wooningen met het geroofde.
13 Siet, Ick [wil] aen u, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende ick sal hare wagenen in roock verbranden, ende het sweert sal uwe jonge Leeuwen verteeren, ende ick sal uwen roof uytroeyen van der aerde, ende de stemme uwer gesanten en sal niet meer gehoort worden.