Nadab ende Abihu hen besondigende, worden door des Heeren vyer gedoot, ver s 1, et c. Mose haren vader Aaron vermaent hebbende, doet hare doode lichamen buyten het leger voeren, 4. Verbiet Aaron, ende sijnen tween anderen sonen, rouwe daer over te dragen, 6. Mitsgaders wijn ofte eenigen stercken dranck te gebruycken, als sy in de Tente der t’samenkomste souden gaen, 8. Hy verklaert hen oock, watse van de vyer-offeren des Heeren eten moesten, 12. ende is gram om het ongegeten sond-offer, 16. maer wort van Aaron gestilt, 19.
1 ENde de sonen Aarons Nadab, ende Abihu namen een yeder sijn wieroockvat, ende deden vyer daer in, ende leyden reuckwerck daer op, ende brachten vreemt vyer voor het aengesicht des HEEREN; het welck hy hen niet geboden en hadde.
2 Doe gingh een vyer uyt van het aengesicht des HEEREN, ende verteerdese: ende sy storven voor het aengesicht des HEEREN.
3 Ende Mose seyde tot Aaron; Dat is het dat de HEERE gesproken heeft, seggende, In de gene die tot my naderen, sal ick geheylight worden, ende voor het aengesicht van al het volck sal ick verheerlickt worden: doch Aaron sweegh stil.
4 Ende Mose riep Misaël, ende Elzaphan de sonen van Uzziël Aarons oom: ende seyden tot hen; Tredet toe, draget uwe broederen wech van voor het heylighdom, tot buyten het leger.
5 Doe traden sy toe, ende droegense in hare rocken, tot buyten het leger: gelijck als Mose gesproken hadde.
6 Ende Mose seyde tot Aaron, ende tot Eleazar, ende tot Ithamar sijne sonen; Ghy en sult uwe hoofden niet ontblooten, noch uwe kleederen verscheuren, op dat ghy niet en sterft, ende groote toorn over de gantsche vergaderinge kome: Maer uwe broederen, het gantsche huys Israëls, sullen desen brant, die de HEERE aengesteken heeft, beweenen.
7 Ghy en sult oock uyt de deure van de Tente der t’samenkomste niet uyt gaen, op dat ghy niet en stervet; want de salf-olie des HEEREN is op u: ende sy deden na het woort van Mose.
8 Ende de HEERE sprack tot Aaron, seggende:
9 Wijn ende stercken dranck en sult ghy niet drincken, ghy, noch uwe sonen met u, als ghy gaen sult in de Tente der t’samenkomste, op dat ghy niet en stervet: het zy eene eeuwige insettinge onder uwe geslachten:
10 Ende om onderscheyt te maken tusschen het heylige, ende tusschen het onheylige: ende tusschen het onreyne, ende tusschen het reyne:
11 Ende om de kinderen Israëls te leeren alle de insettingen, die de HEERE door den dienst van Mose, tot hen gesproken heeft.
12 Ende Mose sprack tot Aaron, ende tot Eleazar, ende tot Ithamar sijne overgeblevene sonen; Nemet het spijs-offer, dat van de vyer-offeren des HEEREN over gebleven is; ende etet het selve ongesuert by den altaer: want het is eene heyligheyt der heyligheden.
13 Daerom sult ghy dat eten in de heylige plaetse; dewijle het u bescheyden deel, ende het bescheyden deel uwer sonen uyt des HEEREN vyer-offeren is: want alsoo is my geboden.
14 Oock de beweeghborst, ende de hefschouder sult ghy in eene reyne plaetse eten, ghy, ende uwe sonen, ende uwe dochteren met u: want tot u bescheyden deel, ende uwer sonen bescheyden deel zijnse uyt de danck-offeren der kinderen Israëls gegeven.
15 De hefschouder, ende de beweeghborst sullen sy neffens de vyer-offeren des vets toebrengen; om ten beweegh-offer voor het aengesicht des HEEREN te bewegen: het welck u, ende uwe sonen met u tot eene eeuwige insettinge zijn sal: gelijck als de HEERE geboden heeft.
16 Ende Mose socht seer neerstelick den bock des sond-offers, ende siet, hy was verbrant: dies was hy op Eleazar, ende op Ithamar de overgeblevene sonen Aarons, seer toornigh, seggende;
17 Waerom en hebt ghy dat sond-offer niet gegeten in de heylige plaetse? want het is eene heyligheyt der heyligheden: ende Hy heeft u dat gegeven, op dat ghy de ongerechtigheyt der vergaderinge soudet dragen, om over die versoeninge te doen voor het aengesicht des HEEREN.
18 Siet, des selven bloet en is niet binnen in het heylighdom gedragen: ghy moestet dat gantschelick gegeten hebben in het heylighdom, gelijck als ick geboden hebbe.
19 Doe sprack Aaron tot Mose; Siet, heden hebben sy haer sond-offer, ende haer brand-offer, voor het aengesicht des HEEREN geoffert, ende sulcke dingen zijn my wedervaren: ende hadde ick heden het sond-offer gegeten, soude dat goet geweest zijn in de oogen des HEEREN?
20 Als Mose dat hoorde, soo was het goet in sijne oogen.
Nadab ende Abihu hen besondigende, worden door des Heeren vyer gedoodt, v. 1, etc. Mose haren Vader Aaron, vermaent hebbende, doet hare doode lichamen buyten het leger voeren, 4. Verbiet Aaron ende sijnen tween anderen sonen, rouwe daer over te dragen, 6. Mitsgaders wijn ofte eenigen stercken dranck te gebruycken, als sy in de Tente der t’ samen-komste souden gaen, 8. Hy verklaert hen oock, watse van de vyer-offeren des Heeren eten moesten, 12. ende is gram om het ongegeten sond-offer, 16. maer wort van Aaron gestilt, 19.
1 ENde de sonen Aarons Nadab, ende Abihu namen een yeder sijn wieroockvat, ende deden vyer daer in, ende leyden reuckwerck daer op, ende brachten vreemt vyer voor het aengesicht des HEEREN; ’t welck hy hen niet geboden en hadde.
2 Doe ginck een vyer uyt van het aengesicht des HEEREN, ende verteerdese: ende sy storven voor het aengesicht des HEEREN.
3 Ende Mose seyde tot Aaron; Dat ist dat de HEERE gesproken heeft, seggende, Inde gene die tot my naederen, sal ick geheyligt worden, ende voor het aengesicht van al het volck sal ick verheerlickt worden: doch Aaron sweech stil.
4 Ende Mose riep Misaël, ende Elzaphan de sonen van Uzziël Aarons oom: ende seyde tot hen; Tredet toe, draget uwe broederen wech van voor het Heylichdom, tot buyten het leger.
5 Doe traden sy toe, ende droegense in hare rocken, tot buyten het leger: gelijck als Mose gesproken hadde.
6 Ende Mose seyde tot Aaron, ende tot Eleazar, ende tot Ithamar sijne sonen; Ghy en sult uwe hoofden niet ontblooten, noch uwe kleederen verscheuren, op dat ghy niet en sterft, ende groote toorn over de gantsche vergaderinge kome: Maer uwe broederen, het gantsche huys Israëls, sullen desen brant, die de HEERE aengesteken heeft, beweenen.
7 Ghy en sult oock uyt de deure vande Tente der t’samen-komste niet uytgaen, op dat ghy niet en stervet; want de salf-olie des HEEREN is op u: ende sy deden nae het woort van Mose.
8 Ende de HEERE sprack tot Aaron, seggende:
9 Wijn ende stercken dranck en sult ghy niet drincken, ghy, noch uwe sonen met u, als ghy gaen sult in de Tente der t’ samenkomste, op dat ghy niet en stervet: ’t zy eene eeuwige insettinge onder uwe geslachten:
10 Ende om onderscheyt te maken tusschen het heylige, ende tusschen het onheylige: ende tusschen het onreyne, ende tusschen het reyne:
11 Ende om den kinderen Israëls te leeren alle de insettingen, die de HEERE door den dienst van Mose, tot hen gesproken heeft.
12 Ende Mose sprack tot Aaron, ende tot Eleazar, ende tot Ithamar sijne overgeblevene sonen; Nemet het spijs-offer, dat vande vyerofferen des HEEREN overgebleven is; ende etet ’t selve ongesuert by den altaer: want het is eene heylicheyt der heylicheden.
13 Daerom sult ghy dat eten in de heylige plaetse; dewijle het u bescheyden deel, ende het bescheyden deel uwer sonen uyt des HEEREN vyer-offeren is: want alsoo is my geboden.
14 Oock de beweeg-borst, ende de hef-schouder sult ghy in eene reyne plaetse eten, ghy, ende uwe sonen, ende uwe dochteren met u: want tot u bescheyden deel, ende uwer sonen bescheyden deel zijnse uyt de danckofferen der kinderen Israëls gegeven.
15 De hef-schouder, ende de beweegborst sullen sy neffens de vyerofferen des vets toebrengen; om ten beweeg-offer voor het aengesicht des HEEREN te bewegen: ’t welck u, ende uwe sonen met u tot eene eeuwige insettinge zijn sal: gelijck als de HEERE geboden heeft.
16 Ende Mose socht seer neerstelick den bock des sond-offers, ende, siet, hy was verbrandt: dies was hy op Eleazar, ende op Ithamar de overgeblevene sonen Aarons, seer toornich, seggende;
17 Waerom en hebt ghy dat sond-offer niet gegeten in de heylige plaetse? want het is eene heylicheyt der heylicheden: ende Hy heeft u dat gegeven, op dat ghy de ongerechticheyt der vergaderinge soudet dragen, om over die versoeninge te doen voor het aengesicht des HEEREN.
18 Siet, des selven bloet en is niet binnen in het Heylichdom gedragen: ghy moestet dat gantschelick gegeten hebben in het Heylichdom, gelijck als ick geboden hebbe.
19 Doe sprack Aaron tot Mose; Siet, heden hebben sy haer sond-offer, ende haer brandoffer, voor het aengesicht des HEEREN geoffert, ende sulcke dingen zijn my wedervaren: ende hadde ick heden het sond-offer gegeten, soude dat goet geweest zijn inde oogen des HEEREN?
20 Als Mose dat hoorde, so wast goet in sijnen oogen.