Godt wijst het eynde aen van de beschrijvinge des Leviathans, vers 1. verklaert dat hy aen niemant gehouden en zy, maer Heere van alles, 2. gaet voort in de beschrijvinge van den Leviathan, tot bewijs sijner Godtlicker kracht, ende om te toonen, dewijle dese onbegrijpelick is, dat wy sijne wercken niet en moeten tegenspreken, noch berispen, 3, et c.
1 NIemant en is [soo ] koen, dat hy hem opwecken soude; wie is dan hy, die sich voor mijn aengesichte stellen soude?
2 Wie heeft my voorgekomen, dat ick [hem ] soude vergelden? wat onder den gantschen hemel is, is mijne.
3 Ick en sal sijne leden niet verswijgen, nochte het verhael [sijner ] sterckten, nochte de bevalligheyt sijner gestaltenisse.
4 Wie soude het opperste sijnes kleets ontdecken? wie soude met sijnen dobbelen breydel [hem ] aenkomen?
5 Wie soude de deuren sijns aengesichts open doen? rontom sijne tanden is verschrickinge.
6 Seer uytnemende zijn sijne stercke schilden; elck een gesloten [als ] met eenen nauwdruckenden zegel.
7 De een is [soo ] na aen den anderen, dat de wint daer niet en kan tusschen komen.
8 Sy kleven aen malkanderen, sy vatten sich t’samen, datse sich niet en scheyden.
9 Elck eene sijner niesingen doet een licht schijnen: ende sijne oogen zijn als de oogenleden des dageraets.
10 Uyt sijnen mont gaen fackelen: vyerige voncken rakender uyt.
11 Uyt sijne neusgaten komt roock voort, als [uyt ] eenen ziedenden pot, ende ruymen ketel.
12 Sijnen adem soude kolen doen vlammen, ende een vlamme komt uyt sijnen mont voort.
13 In sijnen hals herberght de sterckte: voor hem springht selve de droefheyt van vreughden op.
14 De stucken sijns vleeschs kleven te samen: elck een is vast in hem, het en wort niet beweeght.
15 Sijn herte is vast gelijck een steen: ja vast gelijck een deel des ondersten [meulensteens ].
16 Van sijn verheffen schroomen de stercke: om [sijner ] doorbrekingen wille, ontsondigen sy hen.
17 Raeckt hem yemant met den sweerde, dat en sal niet bestaen; spiessse, schicht, noch pansier.
18 Hy acht het yser voor stroo, ende het stael voor verrot hout.
19 De pijl en sal hem niet doen vlieden: de slingersteenen worden hem in stoppelen verandert.
20 De werpsteenen worden [van hem ] geachtet als stoppelen, ende hy belacht de drillinge der lance.
21 Onder hem zijn scherpe scherven: hy spreydt sich op het puntachtige, [als ] op slijck.
22 Hy doet de diepte zieden, gelijck eenen pot, hy stelt de zee als een Apotekers kokerije.
23 Achter hem verlicht hy het padt: men soude den afgront voor grijsigheyt houden.
24 Op der aerden en is niet met hem te vergelijcken: die gemaeckt is, om sonder schrick te wesen.
25 Hy aensiet alles wat hoogh is, hy is een Koningh over alle jonge hooghmoedige dieren.
Godt wijst het eynde aen van de beschrijvinge des Leviathans, v. 1. verklaert dat hy aen niemant gehouden en zy, maer Heere van alles, 2. gaet voort in de beschrijvinge van den Leviathan, tot bewijs sijner Godtlicker kracht, ende om te toonen, dewijle dese onbegrijpelick is, dat wy sijne wercken niet en moeten tegenspreken, noch berispen, 3, etc.
1 NIemant en is [soo] koen, dat hy hem opwecken soude; wie is dan hy, die sich voor mijn aengesichte stellen soude?
2 Wie heeft my voorgekomen, dat ick [hem] soude vergelden? wat onder den gantschen hemel is, is mijne.
3 Ick en sal sijne leden niet verswijgen , nochte het verhael [sijner] sterckten, nochte de bevallicheyt sijner gestaltenisse.
4 Wie soude het opperste sijnes kleets ontdecken? wie soude met sijnen dobbelen breydel [hem] aenkomen?
5 Wie soude de deuren sijns aengesichts open doen? rontom sijne tanden is verschrickinge.
6 Seer uytnemende zijn sijne stercke schilden; elck een gesloten [als] met eenen nauw-druckenden segel.
7 De een is [soo] nae aen den anderen, dat de wint daer niet en can tusschen komen .
8 Sy kleven aen malkanderen, sy vatten sich t’samen, datse sich niet en scheyden.
9 Elck eene sijner niesingen doet een licht schijnen: ende sijne oogen zijn als de oogenleden des dageraets.
10 Uyt sijnen mont gaen fackelen: vyerige voncken rakender uyt.
11 Uyt sijne neusgaten komt roock voort, als [uyt] eenen siedenden pot, ende ruymen ketel.
12 Sijnen adem soude kolen doen vlammen, ende een vlamme komt uyt sijnen mont voort.
13 In sijnen hals herbercht de sterckte: voor hem springt selve de droefheyt van vreuchden op.
14 De stucken sijns vleeschs kleven tsamen: elck een is vast in hem, het en wort niet beweegt.
15 Sijn herte is vast gelijck een steen: ja vast gelijck een deel des ondersten [meulen-steens].
16 Van sijn verheffen schromen de stercke: om [sijner] doorbrekingen wille, ontsondigen sy hen.
17 Raeckt hem yemant met den sweerde, dat en sal niet bestaen; spiessse, schicht, noch pantzier.
18 Hy acht het yser voor stroo, ende het stael voor verrot hout.
19 De pijl en sal hem niet doen vlieden: de slinger-steenen worden hem in stoppelen verandert.
20 De werp-steenen worden [van hem] geachtet als stoppelen, ende hy belacht de drillinge der lance.
21 Onder hem zijn scherpe scherven: hy spreydt sich op het puntachtige, [als] op slijck.
22 Hy doet de diepte sieden, gelijck eenen pot, hy stelt de zee als een Apotekers kokerije.
23 Achter hem verlicht hy het padt: men soude den afgront voor grysicheyt houden.
24 Op der aerden en is niet met hem te vergelijcken: die gemaeckt is, om sonder schrick te wesen.
25 Hy aensiet alles wat hooch is, hy is een Coninck over alle jonge hoochmoedige dieren.