Elihu spreeckt noch van andere groote wercken Godts, als van den donder, blicksem, sneeuw, regen, wint, vorst, wolcken, vers 1, et c. Door dese, ende andere dingen vermaent hy Iob de hooge, ende schrickelicke Majesteyt Godts te vereeren, ende der menschen onwetentheyt, onvermogen, ende ydelheyt te belijden, 14.
1 OOck beeft hier over mijn herte, ende springht op uyt sijne plaetse.
2 Hooret met aendacht de beweginge sijner stemme, ende het geluyt, [dat ] uyt sijnen monde uytgaet.
3 Dat sendt hy recht uyt onder den gantschen hemel, ende sijn licht over de eynden der aerde.
4 Daer na brult hy met de stemme, hy dondert met de stemme sijner hooghheyt, ende en vertreckt die dingen niet, als sijne stemme sal gehoort worden.
5 Godt dondert met sijne stemme seer wonderlick: hy doet groote dingen, ende wy en begrijpense niet.
6 Want hy seyt tot de sneeuw, Weest op de aerde, ende [tot ] den plasregen des regens; dan isser de plasregen sijner stercke regenen.
7 [Dan ] zegelt hy de hant van yeder mensche toe, op dat hy kenne alle de lieden sijnes wercks.
8 Ende het gedierte gaet in loerplaetsen, ende blijft in sijne holen.
9 Uyt de binnenkamer komt de wervelwint, ende van de verstroyende [winden ] de koude.
10 Door [sijn ] geblaes geeft Godt de vorst; so dat de breede wateren verstijft worden.
11 Oock vermoeyt hy de dicke wolcke [door ] klaerheyt: hy verstroyt de wolcke sijnes lichts.
12 Die keert haer dan na sijnen wijsen raet [door ] ommegangen, datse doen, al dat hyse gebiedt op het vlacke der werelt, op der aerde.
13 ’t Zy dat hy die tot eene roede, ofte tot sijn lant, ofte tot weldadigheyt beschickt.
14 Neemt dit, ô Iob, ter ooren: staet, ende aenmerckt de wonderen Godts.
15 Weet ghy wanneer Godt over deselve order stelt; ende het licht sijner wolcke laet schijnen?
16 Hebt ghy wetenschap van de opwegingen der dicke wolcken; de wonderheden des genen, die volmaeckt is in wetenschappen?
17 Hoe uwe kleederen warm worden, als hy de aerde stille maeckt uyt den Zuyden?
18 Hebt ghy met hem de hemelen uytgespannen; die vast zijn, als een gegoten spiegel?
19 Onderricht ons wat wy hem seggen sullen: [want ] wy en sullen niets ordentelick voorstellen konnen van wegen de duysternisse.
20 Sal’t hem vertelt worden, als ick [soo ] soude spreken? denckt yemant [dat ]? gewisselick hy sal verslonden worden.
21 Ende nu en siet men het licht niet, [als’t ] helder is in den hemel, als de wint doorgaet, ende dien suyvert:
22 [Als ] van het Noorden het gout komt: [maer ] by Godt is eene vreeselicke majesteyt.
23 Den Almachtigen, dien en konnen wy niet uytvinden; hy is groot van kracht: doch [door ] gerichte, ende groote gerechtigheyt en verdruckt hy niet.
24 Daerom vreesen hem de lieden: hy en siet geene wijse van herten aen.
Elihu spreeckt noch van andere groote wercken Godts, als van den donder, blixem, sneeuw, regen, wint, vorst, wolcken, v. 1, etc. Door dese, ende andere dingen vermaent hy Iob de hooge, ende schrickelicke Majesteyt Godts te vereeren, ende der menschen onwetentheyt, onvermogen, ende ydelheyt te belijden, 14.
1 OOck beeft hier over mijn herte, ende springt op uyt sijne plaetse.
2 Hooret met aendacht de beweginge sijner stemme, ende het geluyt, [dat] uyt sijnen monde uytgaet.
3 Dat sendt hy recht uyt onder den gantschen hemel, ende sijn licht over de eynden der aerde.
4 Daer na brult hy met de stemme, hy dondert met de stemme sijner hoochheyt, ende en vertreckt die dingen niet, als sijne stemme sal gehoort worden.
5 Godt dondert met sijne stemme seer wonderlick: hy doet groote dingen, ende wy en begrijpense niet.
6 Want hy seyt tot de sneeuw, Weest op d’aerde, ende [tot] den plas-regen des regens; dan isser de plas-regen sijner stercke regenen.
7 [Dan] segelt hy de hant van yeder mensche toe, op dat hy kenne alle de lieden sijnes wercks.
8 Ende het gedierte gaet in loer-plaetsen, ende blijft in sijne holen.
9 Uyt de binnen-kamer komt de wervel-wint, ende van de verstroyende [winden] de koude.
10 Door [sijn] geblaes geeft Godt de vorst; so dat de breede wateren verstijft worden.
11 Oock vermoeyt hy de dicke wolcke [door] klaerheyt: hy verstroyt de wolcke sijnes lichts.
12 Die keert haer dan nae sijnen wijsen raet [door] ommegangen, datse doen, al dat hyse gebiedt op het vlacke der werelt, op der aerde.
13 ’T zy dat hy die tot eene roede, ofte tot sijn lant, ofte tot weldadicheyt beschickt.
14 Neemt dit, ô Iob, ter ooren: staet, ende aenmerckt de wonderen Godts.
15 Weet ghy wanneer Godt over de selve order stelt; ende het licht sijner wolcke laet schijnen?
16 Hebt ghy wetenschap van de opwegingen der dicke wolcken; de wonderheden des genen, die volmaeckt is in wetenschappen?
17 Hoe uwe kleederen warm worden , als hy de aerde stille maeckt uyt den zuyden ?
18 Hebt ghy met hem de hemelen uytgespannen; die vast zijn, als een gegoten spiegel?
19 Onderricht ons wat wy hem seggen sullen: [want] wy en sullen niets ordentelick voorstellen konnen van wegen de duysternisse.
20 Sal’t hem vertelt worden, als ick [so] soude spreken ? denckt yemant [dat]? gewisselick hy sal verslonden worden.
21 Ende nu en sietmen het licht niet, [als’t] helder is in den hemel, als de wint doorgaet, ende dien suyvert:
22 [Als] van ’t Noorden het gout komt: [maer] by Godt is eene vreeselicke Majesteyt.
23 Den Almachtigen, dien en konnen wy niet uytvinden; hy is groot van kracht: doch [door] gerichte, ende groote gerechticheyt en verdruckt hy niet.
24 Daerom vreesen hem de lieden: hy en siet geene wijse van herten aen.