Iob hebbende Bildad beschuldight, om dat hy hem meer verschrickt dan vertroost hadde, vers 1, et c. bekent ende beschrijft de wercken der onbegrijpelicker Majesteyt Godts, daer van Bildad begonnen hadde te spreken, 5. ende toont, dat wy maer een weynigh daer van weten te verhalen, 14.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde;
2 Hoe hebt ghy geholpen, dien die sonder kracht is? [ende ] behouden den arm, [die ] sonder sterckte is?
3 Hoe hebt ghy hem geraden, die geene wijsheyt en heeft, ende de sake alsoose is, ten vollen bekent gemaeckt?
4 Aen wien hebt ghy [die ] woorden verhaelt? ende wiens geest is van u uytgegaen?
5 De doode sullen geboren worden van onder de wateren, ende hare inwoonderen.
6 De helle is naeckt voor hem: ende geen decksel en is’er voor het verderf.
7 Hy breydt het Noorden uyt over het woeste: hy hanght de aerde aen een niet.
8 Hy bindt de wateren in sijne wolcken: nochtans en scheurt de wolcke daer onder niet.
9 Hy houdt het vlacke [sijnes ] throons vast: hy spreydt sijn wolcke daer over.
10 Hy heeft een geset perck over het vlacke der wateren rontom afgeteeckent, tot aen de voleyndinge toe des lichts met de duysternisse.
11 De pilaren des hemels tsitteren, ende ontsetten sich voor sijn schelden.
12 Door sijne kracht klieft hy de zee: ende door sijn verstant verslaet hy [hare ] verheffinge.
13 Door sijnen Geest heeft hy de hemelen verciert: sijne hant heeft de langhwemelende slange geschapen.
14 Siet, dit zijn [maer ] uyterste eynden sijner wegen: ende wat een kleyn stucksken der sake hebben wy van hem gehoort? wie soude dan den donder sijner mogentheden verstaen?
Iob hebbende Bildad beschuldigt, om dat hy hem meer verschrickt dan vertroost hadde, v. 1, etc. bekent ende beschrijft de wercken der onbegrijpelicker Majesteyt Godts, daer van Bildad begonnen hadde te spreken, 5. ende toont, dat wy maer een weynich daer van weten te verhalen, 14.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde;
2 Hoe hebt ghy geholpen, dien die sonder kracht is? [ende] behouden den arm, [die] sonder sterckte is?
3 Hoe hebt ghy hem geraden, die geene wijsheyt en heeft, ende de sake alsoose is, ten vollen bekent gemaeckt?
4 Aen wien hebt ghy [die] woorden verhaelt? ende wiens geest is van u uytgegaen?
5 De doode sullen geboren worden van onder de wateren, ende hare inwoonderen.
6 De helle is naeckt voor hem: ende geen decksel en isser voor het verderf.
7 Hy breydt het Noorden uyt over het woeste: hy hangt de aerde aen een niet.
8 Hy bindt de wateren in sijne wolcken : nochtans en scheurt de wolcke daer onder niet.
9 Hy houdt het vlacke [sijnes] throons vast: hy spreydt sijn wolcke daer over.
10 Hy heeft een geset perck over het vlacke der wateren rontom afgeteeckent, tot aen de voleyndinge toe des lichts met de duysternisse.
11 De pilaren des hemels tzitteren, ende ontsetten sich voor sijn schelden.
12 Door sijne kracht klieft hy de zee: ende door sijn verstant verslaet hy [hare] verheffinge.
13 Door sijnen Geest heeft hy de hemelen verciert: sijne hant heeft de lanck-wemelende slange geschapen.
14 Siet, dit zijn [maer] uyterste eynden sijner wegen: ende wat een kleyn stuxken der sake hebben wy van hem gehoort? wie soude dan den donder sijner mogentheden verstaen?