Vorder Prophetie (onder het voorbeelt van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse) van de vergaderinge, oprichtinge, ende zegeningen der algemeyne Kercke der uytverkoren Ioden ende Heydenen, door den Messiam Iesum Christum , ver s 1, et c. Van het nieuw genaden-verbont, 31. Van de vastigheyt ende uytbreydinge der Kercke, 35.
1 TEr selver tijt, spreeckt de HEERE, sal ick allen geslachten Israëls tot eenen Godt zijn: ende sy sullen my tot een volck zijn.
2 Soo seyt de HEERE; Het volck der over geblevenen van den sweerde, heeft genade gevonden in de woestijne: [namelick ] Israël, als ick henen gingh om hem tot ruste te brengen.
3 De HEERE is my verschenen van verre [tijden: ] Ia ick heb u lief gehadt [met ] eene eeuwige liefde, daerom heb ick u getrocken [met ] goedertierenheyt.
4 Ick sal u weder bouwen, ende ghy sult gebouwt worden, O Ionckvrouwe Israëls: ghy sult weder verciert zijn met uwe trommelen, ende uyt gaen met den rey der spelenden.
5 Ghy sult weder wijngaerden planten op de bergen van Samaria: de planters sullen planten, ende de vrucht genieten.
6 Want daer sal een dagh zijn, [daer in ] de hoeders op Ephraims geberghte sullen roepen: Maeckt u-lieden op, ende laet ons op gaen [na ] Zion, tot den HEERE onsen Godt.
7 Want soo seyt de HEERE; Roepet luyde over Iacob [met ] vreughde, ende juychet van wegen het hooft der Heydenen: doet het hooren, lofsinget, ende segget; O HEERE behoudt u volck, het overblijfsel van Israël:
8 Siet, ick salse aenbrengen uyt den lande van het Noorden, ende salse vergaderen van de zijden der aerde; onder hen sullen zijn blinde ende lamme, swangere ende barende te samen: [met ] een groote gemeynte sullen sy herwaert weder komen.
9 Sy sullen komen met geween, ende met smeeckingen sal ickse voeren, ick salse leyden aen de waterbeken, in eenen rechten wegh, daer in sy sich niet en sullen stooten: want ick ben Israël tot eenen vader, ende Ephraim, die is mijn eerstgeborene.
10 Hooret des HEEREN woort, ghy Heydenen, ende verkondiget in de eylanden die verre zijn, ende segget; Hy die Israël verstroyt heeft, sal hem weder vergaderen, ende hem bewaren als een herder sijne kudde.
11 Want de HEERE heeft Iacob vry gekocht: ende hy heeft hem verlost uyt de hant des genen die stercker was dan hy.
12 Dies sullen sy komen, ende op de hooghte van Zion juychen, ende toevloeijen tot des HEEREN goet, tot het koorn, ende tot den most, ende tot de olie, ende tot de jonge schapen ende runderen: ende hare ziele sal zijn als een gewaterden hof, ende sy en sullen voortaen niet meer treurigh zijn.
13 Dan sal haer de jonckvrouwe verblijden in den rey, daer toe de jongelingen ende oude te samen: want ick sal haerlieder rouwe in vrolickheyt veranderen, ende salse troosten, ende salse verblijden na hare droeffenisse.
14 Ende ick sal de ziele der Priesteren [met ] vettigheyt droncken maken: ende mijn volck sal met mijn goet verzadight worden, spreeckt de HEERE;
15 Soo seyt de HEERE; Daer is een stemme gehoort in Rama, eene klage, een seer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen: sy weygert haer te laten troosten over hare kinderen, om datse niet en zijn.
16 Soo seyt de HEERE; Bedwinght uwe stemme van geween, ende uwe oogen van tranen: want daer is loon voor uwen arbeyt, spreeckt de HEERE; want sy sullen uyt des vyants lant weder komen.
17 Ende daer is verwachtinge voor uwe nakomelingen, spreeckt de HEERE; want [uwe ] kinderen sullen weder komen tot hare lantpale.
18 Ick hebbe wel gehoort, dat sich Ephraim beklaeght [seggende; ] Ghy hebt my getuchtight, ende ick ben getuchtight geworden, als een ongewennet kalf: Bekeert my, soo sal ick bekeert zijn; want ghy zijt de HEERE mijn Godt.
19 Sekerlick na dat ick bekeert ben heb ick berouw gehadt, ende na dat ick my selven ben bekent gemaeckt, heb ick op de heupe geklopt: ick ben beschaemt, ja oock schaemroot geworden, om dat ick de smaetheyt mijner jeught gedragen hebbe.
20 Is [niet ] Ephraim my een dierbaer sone? is hy [my niet ] een troetelkint? want sint dat ick tegen hem gesproken hebbe, dencke ick noch ernstelick aen hem: daerom rommelt mijn ingewant over hem; ick sal my sijner sekerlick ontfermen, spreeckt de HEERE.
21 Richt u merckteeckenen op, stelt u spitse pilaren, sett u herte op de bane, [op ] den wegh, [dien ] ghy gewandelt hebt: keert weder, O Ionckvrouwe Israëls, keert weder tot dese uwe steden.
22 Hoe lange sult ghy u onttrecken, ghy afkeerige dochter? want de HEERE heeft wat nieuws op der aerden geschapen; De vrouwe sal den man omvangen.
23 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Dit woort sullen sy noch seggen in den lande van Iuda, ende in sijne steden, als ick hare gevangenisse wenden sal: De HEERE zegene u, ghy wooninge der gerechtigheyt, ghy bergh der heyligheyt.
24 Ende Iuda, mitsgaders alle sijne steden, sullen t’samen daer in woonen: de ackerlieden, ende [die ] met de kudden reysen.
25 Want ick hebbe de vermoeyde ziele droncken gemaeckt: ende ick hebbe alle treurige ziele vervult.
26 (Hier op ontwaeckte ick, ende sagh toe: ende mijn slaep was my soet.)
27 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat ick het huys Israëls, ende het huys Iuda, bezaeijen sal, [met ] zaet van menschen ende zaet van beesten.
28 Ende het sal geschieden, gelijck als ick over hen gewaeckt hebbe, om uyt te rucken, ende af te breken, ende te verstooren, ende te verderven, ende quaet aen te doen: alsoo sal ick over hen waken om te bouwen ende te planten, spreeckt de HEERE.
29 In die dagen en sullen sy niet meer seggen; De vaders hebben onrijpe druyven gegeten: ende der kinderen tanden zijn stomp geworden.
30 Maer een yegelick sal om sijne ongerechtigheyt sterven: een yeder mensche die de onrijpe druyven eet, sijne tanden sullen stomp worden.
31 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE: dat ick met den huyse Israëls ende met den huyse Iuda een nieuw verbont sal maken.
32 Niet na het verbont, dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe, ten dage als ick hare hant aengreep, om haer uyt Egyptenlant uyt te voeren: welck mijn verbont sy vernietight hebben, hoe wel ickse getrouwt hadde, spreeckt de HEERE.
33 Maer dit is het verbont, dat ick na die dagen met den huyse Israëls maken sal, spreeckt de HEERE; Ick sal mijne wet in haer binnenste geven, ende sal die in haer herte schrijven: ende ick sal hen tot eenen Godt zijn, ende sy sullen my tot een volck zijn.
34 Ende sy en sullen niet meer, een yegelick sijnen naesten, ende een yegelick sijnen broeder, leeren, seggende; Kennet den HEERE: want sy sullen my alle kennen, van haren kleynsten af tot haren grootsten toe, spreeckt de HEERE; want ick sal hare ongerechtigheyt vergeven, ende harer sonden niet meer gedencken.
35 Soo seyt de HEERE, die de sonne ten lichte geeft, des daeghs, de ordeningen der mane ende der sterren ten lichte, des nachts: die de zee klooft, dat hare golven bruysen, HEERE der heyrscharen is sijn naem:
36 Indien dese ordeningen van voor mijn aengesichte sullen wijcken, spreeckt de HEERE; soo sal oock het zaet Israëls ophouden dat het geen volck en zy voor mijn aengesichte, alle de dagen.
37 Soo seyt de HEERE; Indien de hemelen daer boven, gemeten, ende de fondamenten der aerde beneden, doorgront konnen worden; soo sal ick oock het gantsche zaet Israëls verwerpen, om alles dat sy gedaen hebben, spreeckt de HEERE.
38 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat dese stadt den HEERE sal herbouwt worden, van den toren Hananeël af tot aen de hoeckpoorte.
39 Ende het meetsnoer sal wijders neffens deselve uyt gaen tot aen den heuvel Gareb: ende sich na Goath omwenden.
40 Ende het gantsche dal der doode lichamen, ende der assche, ende alle de velden tot aen de beke Kidron, tot aen den hoeck van de peertspoorte tegen het Oosten, sal den HEERE eene heyligheyt zijn: daer en sal niets weder uytgeruckt, noch afgebroken worden in eeuwigheyt.
Vorder prophetye (onder het voorbeelt van de verlossinge uyt de Babylonische gevanckenisse) van de vergaderinge, oprichtinge, ende segeningen der algemeyne kercke der uytverkoren Ioden ende heydenen, door den Messiam Iesum Christum, v. 1, etc. van’t nieuw genaden-verbont, 31. Van de vasticheyt ende uytbreydinge der kercke, 35.
1 TEr selver tijt, spreeckt de HEERE, sal ick allen geslachten Israëls tot eenen Godt zijn: ende sy sullen my tot een volck zijn.
2 Soo seyt de HEERE; Het volck der overgeblevenen van den sweerde, heeft genade gevonden in de woestijne: [namelick] Israël, als ick henen ginck om hem tot ruste te brengen.
3 De HEERE is my verschenen van verre [tijden]: Ia ick heb u liefgehadt [met] eene eeuwige liefde, daerom heb ick u getrocken [met] goedertierenheyt.
4 Ick sal u weder bouwen, ende ghy sult gebouwt worden, ô Ionckvrouwe Israëls: ghy sult weder verciert zijn met uwe trommelen, ende uyt gaen met den rey der spelenden.
5 Ghy sult weder wijngaerden planten op de bergen van Samaria: de planters sullen planten, ende de vrucht genieten.
6 Want daer sal een dach zijn, [daerin] de hoeders op Ephraims geberchte sullen roepen: Maeckt ulieden op, ende laet ons opgaen [nae] Zion, tot den HEERE onsen Godt.
7 Want soo seyt de HEERE; Roepet luyde over Iacob [met] vreuchde, ende juychet van wegen het hooft der heydenen: doet het hooren, lofsinget, ende segget; O HEERE behoudt u volck, het overblijfsel van Israël:
8 Siet, ick salse aenbrengen uyt den lande van’t Noorden, ende salse vergaderen van de zijden der aerde; onder hen sullen zijn blinde ende lamme, swangere ende barende te samen: [met] een groote gemeynte sullen sy herwaert wederkomen.
9 Sy sullen komen met geween, ende met smeeckingen sal ickse voeren, ick salse leyden aen de waterbeken, in eenen rechten wech, daer in sy sich niet en sullen stooten: want ick ben Israël tot eenen vander, ende Ephraim, die is mijn eerstgeborene.
10 Hooret des HEEREN woort, ghy heydenen, ende verkondiget in de eylanden die verre zijn, ende segget; Hy die Israël verstroyt heeft, sal hem weder vergaderen, ende hem bewaren als een herder sijne kudde.
11 Want de HEERE heeft Iacob vrygekocht: ende hy heeft hem verlost uyt de hant des genen die stercker was dan hy.
12 Dies sullen sy komen, ende op de hoochte van Zion juychen, ende toevloeyen tot des HEEREN goet, tot het koorn, ende tot den most, ende tot de olye, ende tot de jonge schapen ende runderen: ende hare ziele sal zijn als een gewaterden hof, ende sy en sullen voortaen niet meer treurich zijn.
13 Dan sal haer de jonckvrouwe verblijden in den rey, daertoe de jongelingen ende oude te samen: want ick sal haerlieder rouwe in vrolickheyt veranderen, ende salse troosten, ende salse verblijden na hare droeffenisse.
14 Ende ick sal de ziele der Priesteren [met] vetticheyt droncken maken: ende mijn volck sal met mijn goet versadicht worden, spreeckt de HEERE;
15 Soo seyt de HEERE; Daer is een stemme gehoort in Rama, eene klage, een seer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen: sy weygert haer te laten troosten over hare kinderen, om datse niet en zijn.
16 Soo seyt de HEERE; Bedwingt uwe stemme van geween, ende uwe oogen van tranen: want daer is loon voor uwen arbeyt, spreeckt de HEERE; want sy sullen uyt des vyants lant weder komen.
17 Ende daer is verwachtinge voor uwe nakomelingen, spreeckt de HEERE; want [uwe] kinderen sullen wederkomen tot hare lantpale.
18 Ick hebbe wel gehoort, dat sich Ephraim beklaegt [seggende]; Ghy hebt my getuchtigt, ende ick ben getuchtigt geworden, als een ongewennet kalf: Bekeert my, so sal ick bekeert zijn; want ghy zijt de HEERE mijn Godt.
19 Sekerlick na dat ick bekeert ben heb ick berouw gehadt, ende na dat ick my selven ben bekent gemaeckt, heb ick op de heupe geklopt: ick ben beschaemt, ja oock schaemroot geworden, om dat ick de smaetheyt mijner jeucht gedragen hebbe.
20 Is [niet] Ephraim my een dierbaer sone? is hy [my niet] een troetelkint? want sint dat ick tegen hem gesproken hebbe, dencke ick noch eernstelick aen hem: daerom rommelt mijn ingewant over hem; ick sal my sijner sekerlick ontfermen, spreeckt de HEERE.
21 Richt u merckteeckenen op, stelt u spitze-pilaren, sett u herte op de bane, [op] den wech, ô Ionckvrouwe Isralës, keert weder tot dese uwe steden.
22 Hoe lange sult ghy u onttrecken, ghy afkeerige dochter? want de HEERE heeft wat nieuws op der aerden geschapen; De vrouwe sal den man omvangen.
23 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Dit woort sullen sy noch seggen in den lande van Iuda, ende in sijne steden, als ick hare gevanckenisse wenden sal: De HEERE segene u, ghy wooninge der gerechticheyt, ghy berch der heylicheyt.
24 Ende Iuda, mitsgaders alle sijne steden, sullen t’samen daer in woonen: de ackerlieden, ende [die] met de kudden reysen.
25 Want ick hebbe de vermoeyde ziele droncken gemaeckt: ende ick hebbe alle treurige ziele vervult.
26 (Hier op ontwaeckte ick, ende sach toe: ende mijn slaep was my soet.)
27 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat ick het huys Israëls, ende het huys Iuda, bezaeyen sal, [met] zaet van menschen ende zaet van beesten.
28 Ende ’t sal geschieden, gelijck als ick over hen gewaeckt hebbe, om uyt te rucken, ende af te breken, ende te verstooren, ende te verderven, ende quaet aen te doen: alsoo sal ick over hen waken om te bouwen ende te planten, spreeckt de HEERE.
29 In die dagen en sullen sy niet meer seggen; De vaders hebben onrijpe druyven gegeten: ende der kinderen tanden zijn stomp geworden.
30 Maer een yegelick sal om sijne ongerechticheyt sterven: een yeder mensche die d’onrijpe druyven eet, sijne tanden sullen stomp worden.
31 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE: dat ick met den huyse Israëls ende met den huyse Iuda een nieuw verbont sal maken.
32 Niet nae ’t verbont, dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe, ten dage als ick hare hant aengreep, om haer uyt Egyptenlant uyt te voeren: welck mijn verbont sy vernieticht hebben, hoe-wel ickse getrouwt hadde, spreeckt de HEERE.
33 Maer dit ist verbont, dat ick na die dagen met den huyse Israëls maken sal, spreeckt de HEERE; Ick sal mijne wet in haer binnenste geven, ende sal die in haer herte schrijven: ende ick sal hen tot eenen Godt zijn, ende sy sullen my tot een volck zijn.
34 Ende sy en sullen niet meer, een yegelick sijnen naesten, ende een yegelick sijnen broeder, leeren, seggende; Kennet den HEERE: want sy sullen my alle kennen, van haren kleynste af tot haren grootsten toe, spreeckt de HEERE; want ick sal hare ongerechticheyt vergeven, ende harer sonden niet meer gedencken.
35 Soo seyt de HEERE, die de Sonne ten lichte geeft, des daegs, de ordeningen der Mane ende der sterren ten lichte, des nachts: die de zee klooft, dat hare golven bruysen, HEERE der heyrscharen is sijn naem:
36 Indien dese ordeningen van voor mijn aengesichte sullen wijcken, spreeckt de HEERE; so sal oock het zaet Israëls ophouden dat het geen volck en zy voor mijn aengesichte, alle de dagen.
37 Soo seyt de HEERE; Indien de hemelen daer boven, gemeten, ende de fondamenten der aerde beneden, doorgrondt konnen worden; so sal ick oock het gantsche zaet Israëls verwerpen, om alles dat sy gedaen hebben, spreeckt de HEERE.
38 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat dese stadt den HEERE sal herbouwt worden , van den toren Hananeël af tot aen de hoeck-poorte.
39 Ende het meet-snoer sal wijders neffens de selve uytgaen tot aen den heuvel Gareb: ende sich nae Goath omwenden.
40 Ende het gantsche dal der doode lichamen, ende der assche, ende alle de velden tot aen de beke Kidron, tot aen den hoeck van de Peerts-poorte tegen ’t oosten, sal den HEERE eene heylicheyt zijn: daer en sal niets weder uytgeruckt, noch afgebroken worden in eeuwicheyt.