De Statenvertaling wordt – vooral in de gereformeerde gezindte – nog steeds veel gebruikt. Maar ‘de’ Statenvertaling bestaat niet, want er zijn in alle achterliggende eeuwen verschillende edities van verschenen. Ook de GBS-editie uit 1973 is daarom niet ‘de’ Statenvertaling.
Samenvatting
De Statenvertaling neemt in het Nederlandse taalgebied nog altijd een belangrijke plaats in onder de bijbelvertalingen. Maar over welke tekst hebben we het eigenlijk als we spreken over ‘de’ Statenvertaling? In dit artikel worden de verschillende edities ervan op een rij gezet. Daarbij speelt een vraag mee die recentelijk is opgekomen binnen de gereformeerde gezindte: is het niet hoog tijd voor een taalkundig opnieuw aangepaste versie van deze vertaling?
De eerste editie van de Statenvertaling (SV) kwam uit in 1637. Deze tekst is volledig beschikbaar gemaakt op de website www.bijbelsdigitaal.nl (en ook op deze website, red.). De site biedt hoge kwaliteit scans van iedere bladzijde én daarnaast een volledige transcriptie van de tekst, inclusief alle kanttekeningen. Hiermee kan iedereen een blik werpen op wat we als de SV in eigenlijke zin kunnen beschouwen. Behalve van de SV biedt deze website ook scans en transcripties van een aantal andere vertalingen, waaronder de Deux-Aesbijbel uit 1562. Bovendien biedt de site de mogelijkheid om de tekst van de verschillende oude Nederlandse vertalingen met elkaar te vergelijken. Zo kan iedereen met eigen ogen vaststellen wat onlangs werd geconcludeerd door Dirk-Jan de Kooter (zie zijn artikel elders in dit nummer), namelijk dat de SV wat betreft het Nieuwe Testament in verregaande mate overeenkomt met de Deux-Aesbijbel.
In 1657 verscheen een verbeterde druk van de SV met aanvullingen en correcties van drukfouten – voor het overgrote deel in de kanttekeningen, en voor een klein gedeelte in de tekst van de vertaling. Hier en daar is ook de vertaling1 bewust gewijzigd. Bijvoorbeeld in Exodus 1:7, waar in ‘ende wiessen overvloedelick in grooten getale’ de laatste drie woorden zijn geschrapt. Maar het oorspronkelijke karakter van de Statenbijbel is in de editie van 1657 niet gewijzigd.
Latere edities
Ook de verbeterde druk van 1657 bleek nog tal van inconsequenties te bevatten in spelling en leestekengebruik. Bovendien gold dat de taal van de SV al bij verschijning een verouderde indruk maakte. Dat is niet verwonderlijk als men bedenkt dat die zwaar steunde op het taalgebruik in de Deux-Aesbijbel, een vertaling uit het midden van de zestiende eeuw. Met name in de negentiende eeuw werden pogingen ondernomen om tot verbeterde, actuelere en leesbaarder edities van de SV te komen.2 Een van die edities is wat later de Jongbloed-editie is gaan heten – al blijft het onduidelijk wanneer, waar en door wie die precies is bezorgd. Deze negentiende-eeuwse edities van de SV voerden tal van moderniseringen door in spelling en taalgebruik, en veranderingen in interpunctie en hoofdlettergebruik. Wat tegenwoordig doorgaat voor ‘de Statenvertaling’ gaat over het algemeen terug op een van deze negentiende-eeuwse drukken.
Zuivere editie?
In zeer behoudende kringen van de gereformeerde gezindte wordt veelal gebruikgemaakt van de gereviseerde editie van de SV van de Gereformeerde Bijbelstichting (GBS). Deze editie is in 1973 te Dordrecht verschenen. Volgens de uitgever gaat deze uitgave rechtstreeks terug op de verbeterde druk van de Statenbijbel uit 1657.3
De GBS streefde er met deze herziening van de Statenbijbel naar de bijbellezers in de hele breedte van de gereformeerde gezindte in de twintigste eeuw te dienen. De herziening zou niet al te drastisch zijn. Volgens L.M.P. Scholten, oud-directeur van de GBS, beperkte de GBS-editie zich tot het uitzuiveren van fouten en onregelmatigheden die na 1657 in een proces van meer dan driehonderd jaar in de vertaling waren geslopen: ‘Dat waren er overigens nog altijd honderden, vooral in het leesteken- en hoofdlettergebruik.’4
In werkelijkheid gaat het in de GBS-editie van 1973 echter om veel meer wijzigingen. Het betreft daarbij tal van moderniseringen in spelling en woordgebruik, zoals we die ook kennen uit de negentiende-eeuwse vernieuwde edities van de SV.5
Het gegeven dat de editie van de GBS geen zuivere weerspiegeling van de editie van 1657 vormt, maar ook negentiende-eeuwse moderniseringen volgt, werd onlangs in het Reformatorisch Dagblad als argument aangevoerd om open te staan voor een nieuwe editie van de SV, waarin spelling en taalgebruik verder worden aangepast.6
De wens is helder: om de SV te kunnen blijven lezen, volstaan de (selectief doorgevoerde) negentiende-eeuwse moderniseringen niet meer. De taal zou moeten worden aangepast aan het huidige Nederlands.
Herzien is ingrijpen in taal en spelling
De verschillen tussen de Nederlandse taal van de zestiende en zeventiende eeuw en die van de eenentwintigste eeuw zijn enorm. Dat kan iedereen constateren die de transcriptie van de SV 1637 bekijkt op bijbelsdigitaal.nl (of op deze website, red.). De edities van de SV die op dit moment het meest in gebruik zijn, de GBS-editie uit 1973, de Jongbloed-editie, en de NBG-editie uit 1977 (die ook wel de Tukker-bijbel wordt genoemd), grijpen alle fors in de editie van 1657 in, zowel wat betreft de spelling als wat betreft het taalgebruik.
Een vergelijking van weergaven van een korte passage uit Genesis 5 laat zien dat praktisch elk woord uit het origineel van 1657 in de gereviseerde versies is aangepast aan de spelling van het latere Nederlands. We zien ‘-s’ in plaats van ‘-sch(e)’, ‘k’ in plaats van ‘ck’, ‘aa’ in plaats van ‘ae’, ‘-g’ in plaats van ‘-ch’, ‘-d’ in plaats van ‘-dt’, ‘-d’ in plaats van ‘-t’ en ‘ij’ in plaats van ‘y’. Verder is ‘en’ in de plaats gekomen van ‘ende’, de persoonsvorm ‘stierf ’ in de plaats van ‘sterf ’ en ‘gewon’ in de plaats van ‘gewan’. Ook het lijdend voorwerp schrijft men niet meer vast aan persoonsvorm of onderwerp (zie ‘hyse’ en ‘segendese’ in vers 2).
De Jongbloed-editie, de GBS-editie en de 1977-editie hanteren nog de naamvals-s voor de genitief (‘de gelijkenis Gods’ vers 1), maar wel op een andere manier dan de uitgave van 1657 dat deed (‘de gelijckenisse Godes’). In alle edities staat ‘Adams dagen’ in vers 4. Opvallend is dat in de Jongbloed-editie en de GBS-editie de oude naamvals-n wordt gebruikt in het lidwoord bij het lijdend voorwerp in vers 1: ‘Ten dage als God den mens schiep’. Een dergelijke spelling mag dan het idee oproepen dat de lezer een echte SV voor zich heeft, ze is wel misplaatst als men ziet dat bijvoorbeeld de uitgang ‘-sch’ in ‘mens’ wel is geschrapt.
Woordkeus herzien
Verandering van taalkundige regels en spellingsregels blijken makkelijker doorgevoerd te worden dan veranderingen in woordgebruik. Het unieke van de GBS-editie uit 1973 is dat daarin ongeveer 350 woorden zijn opgenomen die in de negentiende eeuw al als verouderd werden beschouwd en die in latere edities voor een belangrijk deel dan ook zijn vervangen. Achter in de GBS-editie is een woordenlijst opgenomen waarin deze verouderde woorden worden verklaard. Zoals ‘bagge’ (= kostbare ring) in Spreuken 11:22, ‘ruchelen’ (= balken) in Job 6:5 en ‘meesteren’ (= medisch behandelen) in Jeremia 51:9. Vele woorden van die woordenlijst komen trouwens ook nog voor in de Jongbloed-editie en in de 1977-editie.
Hoewel men met elke herziening van de SV zo dicht mogelijk bij het karakter van het origineel wil blijven, is het onontkoombaar dat woorden uit de zeventiende-eeuwse Bijbel in moderne uitgaven vervangen worden. Voor woorden die in het hedendaagse taalgebruik een negatieve klank hebben gekregen, bijvoorbeeld, is in alle gereviseerde versies van de Statenvertaling een alternatief gebruikt. Het maakt in dat opzicht niet zo veel uit of men de GBS-editie, de Jongbloed-editie of de 1977-editie leest. Een bekend voorbeeld is het woord ‘wijf ’, dat in de zeventiende eeuw een gewoon woord was voor ‘vrouw’ (130 keer in de Statenbijbel). In alle herziene versies is ‘wijf ’ vervangen door het woord ‘vrouw’. Inconsistent is wel dat de GBS-editie het woord ‘bywijf ’ handhaaft, zoals in Rechters 19:2.
De Herziene Statenvertaling, de meest verstrekkende herziening
De Herziene Statenvertaling (HSV) uit 2010 gaat al reviserend veel verder dan haar voorgangers. De hieronder geboden tekstvergelijking laat dat ook zien. In Genesis 5:1 is met ‘Dit is het boek van de afstammelingen van Adam’ gekozen voor gangbaarder Nederlands dan ‘Dit is het boek van Adams geslacht’ in de andere herziene versies. Ook in de keuze van het werkwoord ‘verwekken’ in plaats van ‘gewinnen’ in vers 3 en 4 wijkt de HSV af. Dat geldt ook voor het woordpaar ‘mannelijk en vrouwelijk’ in Genesis 5:1, dat inhoudelijk een bewust gekozen verbetering betekent ten opzichte van ‘man en wijf ’ in de editie van 1657.7
De revisie in de HSV is verstrekkend. Het is daarom niet verwonderlijk dat deze vertaling in de ogen van velen geen revisie van de SV is, maar in feite een nieuwe vertaling in het spoor van de SV.
Statenvertaling niet meer leesbaar
De edities van de SV die tegenwoordig het meest worden gebruikt, sluiten niet aan bij het taalgebruik van hedendaagse bijbellezers. De selectief doorgevoerde moderniseringen en spellingswijzigingen uit de negentiende en twintigste eeuw voldoen volgens velen niet meer. Het probleem dat de SV niet meer begrepen wordt, blijft onverminderd bestaan. Voor dat probleem zijn ook in de eenentwintigste eeuw oplossingen bedacht.
De HSV combineert de uitgangspunten en principiële keuzes van de SV met het gebruik van courant Nederlands. Ook verscheen de Basisbijbel (zie op https://www.basisbijbel.nl), een sterk vereenvoudigde tekst van de Bijbel in gemakkelijk Nederlands, gebaseerd op de SV. Inmiddels is dus de vraag opnieuw opgekomen of de SV ‘zelf ’ in een gemoderniseerd taalkleed kan worden gestoken. Blijkbaar zijn de al gegeven antwoorden niet voldoende, ook niet voor degenen die de Statenbijbel blijven koesteren.
Dr. J. van Dorp werkt bij het NBG als vertaler en oudtestamenticus.
Verschillende Statenvertaling-versies van Genesis 5:1-5
Statenvertaling 1657
Jongbloed-editie (negentiende eeuw)
GBS-editie 1973
Statenvertaling 1977 (Tukker-editie)
Herziene Statenvertaling 2010
1 Dit is het boeck van Adams geslachte: ten dage als Godt den mensche schiep, maeckte hy hem nae de gelijckenisse Godes.
1 Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
1 Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
1 Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
1 Dit is het boek van de afstammelingen van Adam. Op de dag dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God.
2 Man ende wijf schiep hyse, ende segendese, ende noemde haren naem, mensche, ten dage als sy geschapen werden.
2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende hen, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
2 Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen, en Hij zegende hen en gaf hun de naam mens, op de dag dat ze geschapen werden.
3 Ende Adam leefde hondert ende dertich jaren, ende gewan [eenen soon] nae sijne gelijckenisse, nae sijn evenbeelt: ende noemde sijnen name, Seth.
3 En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
3 En Adam leefde honderd dertig jaar, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
3 En Adam leefde honderd dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
3 Adam leefde honderddertig jaar, en verwekte een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld; en hij gaf hem de naam Seth.
4 Ende Adams dagen, na dat hy Seth gewonnen hadde, zijn geweest acht hondert jaer: ende hy gewan sonen ende dochteren.
4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.
4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochters.
4 Adams dagen waren, nadat hij Seth verwekt had, achthonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
5 So waren alle de dagen van Adam, die hy leefde, negen hondert jaer, ende dertich jaer: ende hy sterf.
5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, en dertig jaren; en hij stierf.
5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaar, en dertig jaar; en hij stierf.
5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, en dertig jaren; en hij stierf.
5 Al de dagen die Adam leefde, waren negenhonderddertig jaar; en hij stierf.
Verschillende Statenvertaling-versies van Genesis 5:1-5
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘De vele edities van de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 37/1 (mei 2018), 37-43.
Een Levijt treckt van het geberghte Ephraims na Bethlehem, om sijn bywijf, dat van hem gegaen was, weder te halen, vers 1, etc. wort van haren vader vriendelick onthaelt ende opgehouden tot op den vijfden dagh, 3. Doe vertrock hy, ende quam te Gibea Benjamins, 10. alwaer hy ten laetsten van een oudt man, zijnde van ’t geberghte Ephraims, wort geherberght, 16. Maer de lieden der stadt omcingelen ’t huys, ende willen den Levijt grouwelick gewelt aen doen, die hen door noot sijn bywijf overgeeft, dat sy ter doot toe misbruycken, 22. Haer man voertse doot na huys, deyltse in twaelf stucken, ende sendt die rontom in de lantpalen Israëls, 28.
D. geene wetlicke hooge Overheyt, of Regeerder, die de boosdoenders strafte. siet boven 17. op vers 6. Hier uyt ontstonden mede de ongebondenheyt van des Leviten bywijf, (die noch in Ephraim, noch in Iuda gestraft wert) ende de gevolghde seer grouwelicke daet der inwoonderen van Gibea.
geen Koningh en was in Israël, datter een Levitisch man was, verkeerende als vreemdelingh
Richteren 19:1
D. aen eene der zijden. siet bov. 12. op vers 7.
aen de zijden van het geberghte Ephraims, die sich eene vrouwe, een
Richteren 19:1
Siet Genes. 22. op vers 24.
bywijf, nam van
Richteren 19:1
Siet Genes. 35. op vers 19. ende boven 12. op vers 8.
Beth-lehem Iuda.
De vele edities van de Statenvertaling
De Statenvertaling wordt – vooral in de gereformeerde gezindte – nog steeds veel gebruikt. Maar ‘de’ Statenvertaling bestaat niet, want er zijn in alle achterliggende eeuwen verschillende edities van verschenen. Ook de GBS-editie uit 1973 is daarom niet ‘de’ Statenvertaling.
De Statenvertaling wordt – vooral in de gereformeerde gezindte – nog steeds veel gebruikt. Maar ‘de’ Statenvertaling bestaat niet, want er zijn in alle achterliggende eeuwen verschillende edities van verschenen. Ook de GBS-editie uit 1973 is daarom niet ‘de’ Statenvertaling.
Ofte, tegens hem: D. tegen de trouwe des houwelicks, die sy hem belooft hadde, bedreef sy overspel met anderen. Want of wel de bywijven in het Oude Testament van alsulcke eere ende weerdigheyt niet en waren, als de opperste vrouwen ende moeders des huysgesins, soo waren sy nochtans echte vrouwen, ende hare kinderen echte kinderen. Siet ond. 20.4.
by hem zijnde, ende
Richteren 19:2
Uyt vreese haers mans, ofte uyt afkeer, dien sy van hem genomen hadde.
toogh van hem wech na haers vaders huys, tot Beth-lehem Iuda: ende sy was aldaer
Richteren 19:2
And. een jaer [ende] vier maenden. Of, de dagen van vier maenden, D. vier volle maenden. Hebr. dagen, vier maenden.
eenige dagen, [te weten] vier maenden.
3Ende haer man maeckte sich op, ende toogh haer na, om
Richteren 19:3
Of, tot, op, aen, haer herte te spreken, D. om met lieflicke redenen, die haer herte mochten raken, tot bekeeringe ende wederkomste haer te bewegen: willende liever met haer versoenen, als haer verlaten, indien ’t doenlick ware. siet van dese maniere van spreken Gen. 34. op vers 3.
na haer herte te spreken, om haer weder te halen, ende sijn jonge was by hem ende een paer ezelen: ende
Richteren 19:3
Sijn bywijf.
sy brachte hem in het huys hares vaders; ende als de vader van de jonge vrouwe hem sagh, wert hy vrolick, over sijne ontmoetinge.
4Ende sijn schoonvader, de vader van de jonge vrouwe, behielt hem, dat hy drie dagen by hem bleef: ende sy aten ende droncken, ende vernachteden aldaer.
5Op den vierden dagh nu geschiedde het, dat sy des morgens vroegh op waren, ende
Richteren 19:5
De Levijt.
hy opstont om wech te trecken: doe seyde de vader van de jonge vrouwe tot sijnen schoonsone;
Richteren 19:5
D. ontbijtt eerst wat, ende treckt dan wech. siet Genes. 18. op vers 5. en 1.Reg. cap. 13. vers 7.
Sterckt u herte met eene bete broots, ende daer na sult ghylieden wech trecken.
6Soo saten sy neder, ende sy beyde aten te samen, ende droncken: doe seyde de vader van de jonge vrouwe tot den man; Verwillight doch ende vernacht, ende laet u herte
Richteren 19:6
Hebr. goet, D. vrolick, goeder dingen. siet bov. 16. op vers 25. alsoo onder versen 9, 22.
vrolick zijn.
7Maer de man stont op om wech te trecken: doe drongh hem sijn schoonvader, dat hy aldaer
Richteren 19:7
Hebr. wederkeerde ende aldaer vernachtede.
wederom vernachtede.
8Als hy op den vijfden dagh des morgens vroegh op was om wech te trecken, soo seyde de vader van de jonge vrouwe; Sterckt doch u herte; ende sy vertoefden tot dat de dagh sich
Richteren 19:8
D. tot dat de sonne begost te dalen, ende het vast na den avont gingh.
neyghde: ende sy beyde aten [te samen].
9Doe maeckte sich de man op om wech te trecken, hy, ende sijn bywijf, ende sijn jonge: ende sijn schoonvader, de vader van de jonge vrouwe, seyde; Siet doch, de dagh heeft afgenomen, dat het avont sal worden, vernachtet doch,
Richteren 19:9
Hebr. siet het legeren des daeghs, D. de dagh leght sich, gaet na het eynde: of, ontrent desen tijt van den dagh plegen de reysende lieden haer te legeren, ende ghy (wil hy seggen) soudt nu beginnen te reysen. And. legert u heden, ofte, desen dagh: D. laet uwe legerstede heden noch hier zijn.
siet de dagh legert sich, vernacht hier, ende laet u herte vrolick zijn, ende maeckt u morgen vroegh op uwes weeghs, ende gaet na uwe
Richteren 19:9
D. na de plaetse uwer wooninge.
tente.
10Doch de man en wilde niet vernachten, maer stont op, ende trock wech, ende quam tot tegen over Iebus, (dewelcke is
Richteren 19:10
Naderhant alsoo genoemt, te deser tijt by de Iebusiten bewoont. siet de twee volgende versen, ende Ios. cap. 15. vers 63. 2.Sam. 5.6.
Ierusalem) ende met hem het paer
Richteren 19:10
Ofte, opgebonden, ende voorts beladen, als af te nemen uyt vers 19.
gezadelde ezelen; oock was sijn bywijf met hem.
11Als sy nu by Iebus waren, soo was de dagh seer gedaelt: ende de jonge seyde tot sijnen heere; Treckt doch voort, ende laet ons in dese stadt der
Richteren 19:11
Siet Genes. 10. op vers 16.
Iebusiten wijcken, ende daer in vernachten.
12Maer sijn heer seyde tot hem; Wy en sullen herwaerts niet wijcken tot
Richteren 19:12
Hebr. stadt eenes vreemden, D. eenige stadt der Heydenen, die van Godt ende sijn volck vervreemt waren. Hier uyt wort afgenomen, dat Ierusalem ten tijde, als dit gebeurt is, niet was bewoont van de Israëliten, ofte immers niet alsoo, datse der stadt machtigh waren. Vergel. Ios. 15. vers 63. ende boven 1. op versen 8, 21. ende 2.Sam. 5. op vers 6. Het kan zijn, dat de Israëliten nu ende dan Godt vertoornende, soo wel Ierusalem als andere plaetsen gantsch weder verloren hebben: hoewelse hen van den Heere erflick was gegeven, ende van hem verkoren, om aldaer sijnen name te setten: gelijck naderhant geschiet is, ten tijde van David, Salomo, etc.
een vreemde stadt, die niet en is van de kinderen Israëls: maer wy sullen voort trecken tot Gibea toe.
13Voorts seyde hy tot sijnen jongen; Gaet voort, dat wy tot eene van die plaetsen naderen, ende te
Richteren 19:13
Dese beyde steden waren op bergen niet verre van Ierusalem noordwaert gelegen, op den wegh na het geberghte Ephraims, alwaer dese Levijt te dier tijt woonde. Siet vers 1.
Gibea, ofte te Rama vernachten.
14Alsoo togen sy voort ende wandelden: ende de sonne gingh hen onder by Gibea, dewelcke
Richteren 19:14
Dat is, den stam Benjamins toebehoorende, ende daer in gelegen.
Benjamins is.
15Ende sy weecken daer henen, dat sy in quamen om in Gibea te vernachten: doe hy nu in quam sat hy neder in eene strate der stadt, want daer en was niemant, diese in huys
Richteren 19:15
Hebr. vergaderde, versamelde, ofte, (als men seyt) op nam, in nam: alsoo onder vers 18. Siet wijders van het gebruyck des Hebreeuschen woorts, Psalm 26. op vers 9.
nam om te vernachten.
16Ende siet, een oudt man quam van sijn werck van’t velt in den avont; welcke man oock was van
Richteren 19:16
Alwaer dese Levijt als vreemdelingh sich onthielt, boven vers 1.
het geberghte Ephraims, doch als vreemdelingh verkeerende te Gibea: maer de lieden
Richteren 19:16
Te weten, Gibea.
deser plaetse waren
Richteren 19:16
Dat is, van den stam Benjamins. siet Genes. 35.18. 2.Sam. 16.11, etc. ende boven 3.15.
kinderen van Iemini.
17Als
Richteren 19:17
De oude man.
hy nu sijne oogen ophief, soo sagh hy
Richteren 19:17
Den Levijt.
dien reysenden man op der stadtstrate: ende de oude man seyde; Waer treckt ghy henen, ende van waer komt ghy?
18Ende hy seyde tot hem; Wy trecken door van Beth-lehem Iuda tot aen de zijden van het geberghte Ephraims, van waer ick ben: ende ick was na Beth-lehem Iuda getogen, maer ick trecke [nu] na het
Richteren 19:18
Zijnde te dier tijt te Silo, in Benjamin, niet verre van Ephraims geberghte: als afgenomen wort uyt Ios. 18.1. bov. cap. 18. vers 31. 1.Sam. 1.3.
huys des HEEREN; ende daer is niemant, die my in huys neemt.
19Daer doch onse ezelen, soo wel stroo als voeder hebben, ende oock broot ende wijn
Richteren 19:19
Verst. by ons, dat wy voor ons tot de reyse hebben mede genomen. Of aldus: Ende oock broot ende wijn by uvve knechten is, voor my, ende voor uvve dienstmaeght, ende voor den jongen.
is voor my, ende voor uwe
Richteren 19:19
Hy verstaet sijn bywijf.
dienstmaeght ende voor den jongen, [die] by uwe
Richteren 19:19
D. by ons, my ende mijn bywijf.
knechten is: daer en is
Richteren 19:19
Behalven logijs.
geens dinghs gebreck.
20Doe seyde de oude man; Vrede zy u;
Richteren 19:20
Hebr. al u gebreck op, by, ofte, over my: D. al wat u soude mogen ontbreken zy, ofte, ligge op my, of, neem ick op ofte over my, ofte, is by my.
al wat u ontbreeckt, is doch by my: alleenlick en vernachtet niet op de strate.
21Ende hy bracht hem in sijn huys, ende gaf den ezelen voeder: ende hare
Richteren 19:21
Siet Genes. 18. op vers 4.
voeten gewasschen hebbende soo aten ende droncken sy.
22Doe sy nu haer herte vrolick maeckten, siet soo omringhden de mannen van die stadt,
Belials kinderen waren) het huys, kloppende op de deure: ende sy spraken tot den ouden man, den heere des huyses, seggende; Brenght den man, die in u huys gekomen is, uyt, op dat wy hem
Richteren 19:22
Siet Genes. 19. op vers 5.
bekennen.
23Ende de man, de heere des huyses, gingh tot hen uyt, ende seyde tot hen; Niet, mijne
Richteren 19:23
Siet Genes. 19. op vers 7.
broeders, en doet doch [soo] qualick niet: nadien dese man in mijn
Richteren 19:23
Siet Genes. 19. op vers 8.
huys gekomen is, soo en doet sulcke
Richteren 19:23
Siet Genes. 34. op vers 7.
dwaesheyt niet.
24Siet, mijne dochter, die maeght is, ende
Richteren 19:24
Des Levijts.
sijn bywijf, die sal ick nu uytbrengen,
Richteren 19:24
Vergel. dese leelicke onbedachtheyt met Genes. cap. 19. op vers 8.
dat ghy die schendet, ende haer doet, dat
Richteren 19:24
D. na u goetduncken, ofte believen. siet oock Genes. cap. 19. op vers 8.
goet is in uwe oogen: maer aen desen man en doet sulcken
25Maer de mannen en wilden na hem niet hooren; doe greep de
Richteren 19:25
De Levijt.
man sijn bywijf, ende brachtse uyt tot hen daer buyten: ende sy
Richteren 19:25
Siet Genes. 4. op vers 1.
bekenden haer, ende
Richteren 19:25
Of, mishandelden haer.
waren met haer besich den gantschen nacht tot aen den morgen, ende lietense gaen als de dageraet oprees:
26Ende dese vrouwe quam tegen het aenbreken des morgenstonts, ende
Richteren 19:26
Hebr. viel, ofte, lagh daer, D. gevallen zijnde lagh daer. Siet van sulcken gebruyck sommiger woorden Genes. 12. op vers 15.
viel neder voor de deure van des mans huys, daer haer
Richteren 19:26
Verstaet haren man. siet Genes. 18. vers 12. en 1.Petr. 3. vers 6.
heer in was,
Richteren 19:26
Hebr. tot aen het licht.
tot dat het licht wert.
27Als nu haer heer des morgens opstont, ende de deuren des huyses op dede, ende uytgingh om sijns weeghs te gaen, siet soo lagh de vrouwe, sijn bywijf, aen de deure des huyses, ende hare handen op den dorpel.
28Ende hy seyde tot haer; Staet op, ende laet ons trecken, maer niemant
Richteren 19:28
Want sy doot was. siet c. 20. vers 5.
en antwoordde: doe
Richteren 19:28
D. hy namse ende leydese op den eenen ezel. Vergel. boven op vers 26.
nam hy haer op den ezel; ende de man maeckte sich op, ende toogh na sijne plaetse.
29Als hy nu in sijn huys quam, soo nam hy een mes, ende greep sijn bywijf, ende
Richteren 19:29
Hebr. als of men seyde: Stucktese in twaelf stucken, deeldese in tvvaelf deelen.
deyldese met
Richteren 19:29
Ofte, door hare beenderen, Dat is, het lichaem in de t’samenvoeginge der beenderen doorsnijdende.
hare beenderen in twaelf stucken: ende hy sondtse in alle
Richteren 19:29
Dewijle geen Koningh (D. wetlicke hooge Overigheyt) te dier tijt in Israël en was, aen welcken hy de klaghte mochte doen, boven vers 1. Dese daet en is geensins te prijsen, want het was schandelick alsoo te handelen met het doode lichaem sijns wijfs.
lantpalen Israëls.
30Ende het geschiedde, dat al, wie het sagh, seyde; Sulcks en is niet geschiet, nochte gesien, van dien dage af, dat de kinderen Israëls uyt Egyptenlant zijn opgetogen, tot op desen dagh: legget u
Richteren 19:30
Het woort, herte, is hier ingevoeght uyt 1.Sam. 25.25. alwaer diergelijcke maniere van spreken vol gevonden wort. De sin is, Neemt dit ter herten. Men soudet anders slechtelick aldus mogen nemen: Leght u daer op: gelijck wy in onse tale oock alsoo spreken.
[herte] daer op,
Richteren 19:30
Ofte, neemt raet, beradet u.
gevet raet ende
Richteren 19:30
Te weten, met malkanderen, ofte, spreket, wat u hier van dunckt, wat men behoort te doen, om sulcken quaet uyt Israël wech te doen, als onder cap. 20. vers 13.
spreket.
Een Levijt treckt van ’t geberchte Ephraims nae Bethlehem, om sijn by-wijf, dat van hem gegaen was, weder te halen, v. 1, etc. wort van haren vader vriendelick onthaelt ende op-gehouden tot op den vijfden dach, 3. Doe vertrock hy, ende quam te Gibea Benjamins, 10. alwaer hy ten laetsten van een out man, zijnde van ’t geberchte Ephraims, wort geherbergt, 16. Maer de lieden der stadt omcingelen ’t huys, ende willen den Levijt grouwelick gewelt aendoen, die hen door noot sijn by-wijf overgeeft, dat sy ter doot toe misbruycken, 22. Haer man voertse doot nae huys, deyltse in twaelf stucken, ende sendt die rontom in de lantpalen Israels, 28.
D. Geene wetlicke hooge Overheyt, ofte Regeerder, die de boosdoenders strafte. siet bov. 17. op v. 6. Hier uyt ontstonden mede de ongebondenheyt van des Levijten bywijf, (die noch in Ephraim, noch in Iuda gestraft wert) ende de gevolgde seer grouwelicke daet der inwoonderen van Gibea.
geen Koninck en was in Israël, datter een Levijtisch man was, verkeerende als vreemdelinck
Richteren 19:1
D. Aen eene der zijden. Siet bov. cap. 12. op v. 7.
aen de zijden van ’t geberchte Ephraims, die sich eene vrouwe, een
Richteren 19:1
Siet Genes. 22. op v. 24.
bywijf, nam van
Richteren 19:1
Siet Genes. 35. op v. 19. ende bov. cap. 12. op v. 8.
Beth-lehem Iuda.
2Maer sijn bywijf hoereerde,
Richteren 19:2
Ofte, tegens hem: D. tegen de trouwe des houwelijcx, die sy hem belooft hadde, bedreef sy overspel met anderen. Want of wel de bywijven in ’t oude Testament van alsulcke eere ende weerdicheyt niet en waren, als de opperste vrouwen ende moeders des huys-gesins, so waren sy nochtans echte vrouwen, ende hare kinderen echte kinderen. Siet ond. cap. 20.4.
by hem zijnde, ende
Richteren 19:2
Uyt vreese haers mans, ofte uyt afkeer, dien sy van hem genomen hadde.
tooch van hem wech nae haers vaders huys, tot Beth-Lehem Iuda: ende sy was aldaer
Richteren 19:2
And. Een jaer [ende] vier maenden. Ofte, de dagen van vier maenden. D. vier volle maenden. Hebr. dagen, vier maenden.
eenige dagen, [te weten] vier maenden.
3Ende haer man maeckte sich op, ende tooch haer na, om
Richteren 19:3
Ofte, tot, op, aen, haer herte te spreken. D. om met lieflicke redenen, die haer herte mochten raken, tot bekeeringe ende wederkomste haer te bewegen: willende liever met haer versoenen, als haer verlaten, indien ’t doenlick ware. Siet van dese maniere van spreken, Gen. 34. op v. 3.
nae haer herte te spreken, om haer weder te halen, ende sijn jonge was by hem ende een paer ezelen: ende
Richteren 19:3
Sijn bywijf.
sy brachte hem in het huys hares vaders; ende als de vader van de jonge vrouwe hem sach, wert hy vrolick, over sijne ontmoetinge.
4Ende sijn schoonvader, de vader vande jonge vrouwe, behieldt hem, dat hy drie dagen by hem bleef: ende sy aten ende droncken, ende vernachteden aldaer.
5Op den vierden dach nu geschiedde’t, dat sy des morgens vroech op waren, ende
Richteren 19:5
De Levijt.
hy opstont om wech te trecken: doe seyde de vader van de jonge vrouwe tot sijnen schoon-sone;
Richteren 19:5
D. ontbijtt eerst wat, ende treckt dan wech. Siet Gen. 18. op v. 5. ende 1.Reg. 13.7.
Sterckt u herte met eene bete broots, ende daerna sult ghy-lieden wechtrecken.
6So saten sy neder, ende sy beyde aten te samen, ende droncken: doe seyde de vader van de jonge vrouwe tot den man; Verwillicht doch ende vernacht, ende laet u herte
Richteren 19:6
Hebr. goet. D. vrolick, goeder dingen. Siet bov. 16. op v. 25. alsoo ond. v. 9, 22.
vrolick zijn.
7Maer de man stont op om wech te trecken: doe drong hem sijn schoon-vader, dat hy aldaer
Richteren 19:7
Hebr. wederkeerde ende aldaer vernachtede.
wederom vernachtede.
8Als hy op den vijfden dach des morgens vroech op was om wech te trecken, so seyde de vader van de jonge vrouwe; Sterckt doch u herte; ende sy vertoefden tot dat de dach sich
Richteren 19:8
D. Tot dat de Sonne begost te dalen, ende het vast nae den avont ginck.
neygde: ende sy beyde aten [te samen].
9Doe maeckte sich de man op om wech te trecken, hy, ende sijn bywijf, ende sijn jonge: ende sijn schoonvader, de vader van de jonge vrouwe, seyde; Siet doch, de dach heeft afgenomen, dat het avont sal worden, vernachtet doch,
Richteren 19:9
Hebr. Siet het legeren des daechs, D. de dach lecht sich, gaet nae ’t eynde: ofte, ontrent desen tijt van den dach plegen de reysende lieden haer te legeren, ende ghy (wil hy seggen) soudt nu beginnen te reysen. And. Legert u heden, ofte, desen dach: dat is, laet uwe legerstede heden noch hier zijn.
siet de dach legert sich, vernacht hier, ende laet u herte vrolick zijn, ende maeckt u morgen vroech op uwes weegs, ende gaet nae uwe
Richteren 19:9
D. nae de plaetse uwer wooninge.
tente.
10Doch de man en wilde niet vernachten, maer stont op, ende trock wech, ende quam tot tegen over Iebus, (de welcke is
Richteren 19:10
Naderhant alsoo genoemt, te deser tijt by de Iebusiten bewoont. Siet de twee volgende versen, ende Ios. 15.63. 2.Sam. 5.6.
Ierusalem) ende met hem het paer
Richteren 19:10
Ofte, opgebonden, ende voorts beladen, als af te nemen uyt v. 19.
gesadelde ezelen; oock was sijn bywijf met hem.
11Als sy nu by Iebus waren, so was de dach seer gedaelt: ende de jonge seyde tot sijnen heere; Treckt doch voort, ende laet ons in dese stadt der
Richteren 19:11
Siet Gen. 10. op v. 16.
Iebusiten wijcken, ende daer in vernachten.
12Maer sijn heer seyde tot hem; Wy en sullen herwaerts niet wijcken tot
Richteren 19:12
Hebr. stadt eenes vreemden: dat is, eenige stadt der heydenen, die van Godt ende sijn volck vervreemt waren. Hier uyt wort afgenomen, dat Ierusalem ten tijde, als dit gebeurt is, niet was bewoont van de Israeliten, ofte immers niet alsoo, datse der stadt machtich waren. Vgel. Ios. 15.63. ende bov. c. 1. op v. 8, 21. ende 2.Sam. 5. op v. 6. ’T kan zijn, dat de Israeliten nu ende dan Godt vertoornende, soo wel Ierusalem als andere plaetsen gantsch weder verloren hebben: hoewelse hen van den Heere erflick was gegeven, ende van hem verkoren, om aldaer sijnen name te setten: gelijck naderhant geschiet is, ten tijde van David, Salomo, etc.
een vreemde stadt, die niet en is van de kinderen Israëls: maer wy sullen voorttrecken tot Gibea toe.
13Voorts seyde hy tot sijnen jongen; Gaet voort, dat wy tot eene van die plaetsen naederen, ende te
Richteren 19:13
Dese beyde steden waren op bergen niet verre van Ierusalem noordwaert gelegen, op den wech nae ’t geberchte Ephraims, alwaer dese Levijt te dier tijt woonde: Siet v. 1.
Gibea, ofte te Rama vernachten.
14Also togen sy voort ende wandelden: ende de Sonne ginck hen onder by Gibea, dewelcke
Richteren 19:14
D. Den stam Benjamins toebehoorende, ende daer in gelegen.
Benjamins is.
15Ende sy weecken daer henen, dat sy inquamen om in Gibea te vernachten: doe hy nu inquam sat hy neder in eene strate der stadt, want daer en was niemant, diese in huys
Richteren 19:15
Hebr. vergaderde, versamelde, ofte, (alsmen seyt) op nam, innam: alsoo ond. v. 18. siet wijders van ’t gebruyck des Hebr. woorts, Psal. 26. op v. 9.
nam om te vernachten.
16Ende siet, een out man quam van sijn werck van’t velt in den avont; welcke man oock was van
Richteren 19:16
Alwaer dese Levijt als vreemdelinck sich onthielt, bov. v. 1.
’t geberchte Ephraims, doch als vreemdelinck verkeerende te Gibea: maer de lieden
Richteren 19:16
T.w. Gibea.
deser plaetse waren
Richteren 19:16
D. Van den stam Benjamins. Siet Genes. 35.18. ende 2.Sam. 16.11, etc. ende bov. 3.15.
kinderen van Iemini.
17Als
Richteren 19:17
D’oude man.
hy nu sijne oogen ophief, so sach hy
Richteren 19:17
Den Levijt.
dien reysenden man op der stadtstrate: ende de oude man seyde; Waer treckt ghy henen, ende van waer komt ghy?
18Ende hy seyde tot hem; Wy trecken door van Beth-lehem Iuda tot aen de zijden van ’t geberchte Ephraims, van waer ick ben: ende ick was nae Beth-lehem Iuda getogen, maer ick trecke [nu] nae het
Richteren 19:18
Zijnde te dier tijt te Silo, in Benjamin, niet verre van Ephraims geberchte: als afgenomen wort uyt Iosu. 18.1. bov. 18.31. 1.Sam. 1.3.
huys des HEEREN; ende daer is niemant, die my in huys neemt.
19Daer doch onse ezelen, soo wel stroo als voeder hebben, ende oock broot ende wijn
Richteren 19:19
Verst. By ons, dat wy voor ons tot de reyse hebben mede genomen. Ofte aldus: ende oock broot ende wijn by uwe knechten is, voor my, ende voor uwe dienstmaecht, ende voor den jongen.
is voor my, ende voor uwe
Richteren 19:19
Hy verstaet sijn bywijf.
dienstmaecht ende voor den jongen, [die] by uwe
Richteren 19:19
D. by ons, my ende mijn bywijf.
knechten is: daer en is
Richteren 19:19
Behalven logijs.
geens dincks gebreck.
20Doe seyde de oude man; Vrede zy u;
Richteren 19:20
Hebr. Al u gebreck op, by, ofte, over my: dat is, al wat u soude mogen ontbreken zy, ofte, ligge op my, ofte, neem ick op ofte over my, ofte, is by my.
al wat u ontbreeckt, is doch by my: alleenlick en vernachtet niet op de strate.
21Ende hy bracht hem in sijn huys, ende gaf den ezelen voeder: ende hare
Richteren 19:21
Siet Genes. 18. op v. 4.
voeten gewasschen hebbende so aten ende droncken sy.
22Doe sy nu haer herte vrolick maeckten, siet so omringden de mannen van die stadt,
Belials kinderen waren) het huys, kloppende op de deure: ende sy spraken tot den ouden man, den heere des huyses, seggende; Brengt den man, die in u huys gekomen is, uyt, op dat wy hem
Richteren 19:22
Siet Genes. 19. op v. 5.
bekennen.
23Ende de man, de heere des huyses, ginck tot hen uyt, ende seyde tot hen; Niet, mijne
Richteren 19:23
Siet Genes. 19. op v. 7.
broeders, en doet doch soo qualick niet: nadien dese man in mijn
Richteren 19:23
Siet Genes. 19. op v. 8.
huys gekomen is, so en doet sulcke
Richteren 19:23
Siet Genes. 34. op v. 7.
dwaesheyt niet.
24Siet, mijne dochter, die maecht is, ende
Richteren 19:24
Des Levijts.
sijn bywijf, die sal ick nu uytbrengen,
Richteren 19:24
Vgel. Dese leelicke onbedachtheyt met Gen. 19. op v. 8.
dat ghy die schendet, ende haer doet, dat
Richteren 19:24
D. Nae u goetduncken, ofte believen. Siet oock Gen. 19. op v. 8.
goet is in uwe oogen: maer aen desen man en doet sulcken
25Maer de mannen en wilden nae hem niet hooren; doe greep de
Richteren 19:25
De Levijt.
man sijn bywijf, ende brachtse uyt tot hen daer buyten: ende sy
Richteren 19:25
Siet Gen. 4. op v. 1.
bekenden haer, ende
Richteren 19:25
Ofte, mishandelden haer.
waren met haer besich den gantschen nacht tot aen den morgen, ende lietense gaen als de dageraet oprees:
26Ende dese vrouwe quam tegen het aenbreken des morgenstonts, ende
Richteren 19:26
Hebr. viel, ofte, lach daer. Dat is, gevallen zijnde lach daer. Siet van sulcken gebruyck sommimiger woorden Gen. 12. op v. 15.
viel neder voor de deure van des mans huys, daer haer
Richteren 19:26
Verst. haren man. Siet Genes. 18.12. ende 1.Petr. 3.6.
heer in was,
Richteren 19:26
Hebr. tot aen het licht.
tot dat het licht wert.
27Als nu haer heer des morgens opstont, ende de deuren des huyses op dede, ende uytginck om sijns weegs te gaen, siet so lach de vrouwe, sijn bywijf, aen de deure des huyses, ende hare handen op den dorpel.
28Ende hy seyde tot haer; Staet op, ende laet ons trecken, maer niemant
Richteren 19:28
Want sy doot was. Siet cap. 20.5.
en antwoordde: doe
Richteren 19:28
D. Hy namse ende leydese op den eenen ezel. Vgel. bov. op v. 26.
nam hy haer op den ezel; ende de man maeckte sich op, ende tooch nae sijne plaetse.
29Als hy nu in sijn huys quam, so nam hy een mes, ende greep sijn bywijf, ende
Richteren 19:29
Hebr. als of men seyde: stucktese in twaelf stucken, deeldese in twaelf deelen.
deyldese met
Richteren 19:29
Ofte, door hare beenderen: dat is, het lichaem inde t’samen voeginge der beenderen doorsnijdende.
hare beenderen in twaelf stucken: ende hy sondtse in alle
Richteren 19:29
Dewijle geen Coninck (dat is, wetlicke hooge Overicheyt) te dier tijt in Israel en was, aen welcken hy de klachte mochte doen: bov. v. 1. Dese daet en is geensins te prijsen, want het was schandelick alsoo te handelen met het doode lichaem sijns wijfs.
lantpalen Israëls.
30Ende het geschiedde, dat al, wie ’t sach, seyde; Sulcx en is niet geschiet, nochte gesien, van dien dage af, dat de kinderen Israëls uyt Egyptenlant zijn opgetogen, tot op desen dach: legget u
Richteren 19:30
Het woort, herte, is hier ingevoegt uyt 1.Sam. 25.25. alwaer diergelijcke maniere van spreken vol gevonden wort. De sin is, neemt dit ter herten. Men soudet anders slechtlick aldus mogen nemen: lecht u daer op. Gelijck wy in onse tale oock alsoo spreken.
herte daerop,
Richteren 19:30
Ofte, neemt raet, beradet u.
gevet raet ende
Richteren 19:30
T.w. Met malkanderen, ofte, spreket, wat u hier van dunckt, watmen behoort te doen, om sulcken quaet uyt Israel wech te doen, als ond. cap. 20.13.