De Propheet Iesaia klaeght over de Ioden van wegen hare ongehoorsaemheydt, vers 2. onaengesien sy van den Heere wel dapper waren geslagen, 5. hy vergelijcktse by die van Sodom, ende Gomorra, 10. ende verwerpt haren Godtsdienst, 11. Hy vermaentse tot beterschap des levens, 16. met belofte van genade, 18. ende dreyginge van sware straffen, indien sy haer niet en beterden, 20. Heftige klaghte over den afval der Ioden, 21. met vordere dreygementen, 24. Doch belooft wederom genade den boetveerdigen, 25. maer verkondight straffe over de onboetveerdige afgoden-dienaers, 28.
1 HET gesichte Iesaia des soons Amos, ’twelcke hy sagh over Iuda ende Ierusalem, in de dagen van Uzia, Iotham, Achaz, [ende ] Hizkia, der Koningen Iuda.
2 Hoort ghy hemelen, ende neemt ter oore, ghy aerde, want de HEERE spreeckt: Ick hebbe kinderen groot gemaeckt ende verhoogt, maer sy hebben tegen my overtreden.
3 Een osse kent sijnen besitter, ende een ezel de kribbe sijnes heeren: [maer ] Israël en heeft geen kennisse, mijn volck en verstaet niet.
4 Wee den sondighen volcke, den volcke van sware ongerechtigheyt, den zade der boosdoenderen, den verdervenden kinderen: sy hebben den HEERE verlaten, sy hebben den Heyligen Israëls gelastert, sy hebben sich vervreemdet, [wijckende ] achterwaerts.
5 Waer toe soudt ghy meer geslagen worden? ghy soudt des afvals des te meer maken: het gantsche hooft is kranck, ende het gantsche herte is mat.
6 Van de voetsole af tot het hooft toe, en isser niet geheels aen ’t selve, [maer ] wonden, ende striemen, ende etterbuylen, [die ] niet uytgedruckt, noch verbonden en zijn, noch geene der selve met olie versachtet is.
7 U aerdtrijck is een verwoestinge, uwe steden zijn met den vyere verbrandt: u landt dat verteeren de vreemde in uwe tegenwoordigheydt, ende eene verwoestinge isser, als eene omkeeringe door de vreemden.
8 Ende de dochter Sions is over gebleven als een hutken in den wijngaert, als een nacht-hutken in den concommer-hof, als eene belegerde stadt.
9 Soo niet de HEERE der heyrscharen ons noch een weynigh overblijfsels en hadde gelaten: als Sodom souden wy geworden zijn, wy souden Gomorra gelijck zijn geworden.
10 Hoort des HEEREN woordt, ghy Overste van Sodom: neemt ter ooren de wet onses Godts, ghy volck van Gomorra.
11 Waer toe sal my zijn de veelheydt uwer slacht-offeren? seydt de HEERE, Ick ben satt der brandt-offeren der rammen, ende des smeers der vette [beesten ,] ende en hebbe geenen lust aen den bloede der varren, noch der lammeren, noch der bocken.
12 Wanneer ghylieden voor mijn aengesichte komt te verschijnen, wie heeft sulcx van uwe handt ge-eyscht, dat ghy mijne voorhoven betreden soudt?
13 En brenght niet meer vergeefschen offer, het reuckwerk is my een grouwel: de nieuwe maenden, ende Sabbathen, [ende ] het by een roepen der vergaderingen, en vermagh ick niet, ’t is ongerechtigheyt, selfs de verbodtsdagen.
14 Uwe nieuwe maenden, ende uwe gesette hooghtijden, hatet mijnen ziele, sy zijn my tot eenen last, ick ben moede geworden [die ] te dragen.
15 Ende als ghy-lieden uwe handen uytbreydet, verberge ick mijne oogen voor u, oock wanneer ghy het gebedt vermenighvuldight, en hoore ick niet: [want ] uwe handen zijn vol bloedts.
16 Wasschet u, reyniget u, doet de boosheydt uwer handelingen van voor mijne oogen wech, laet af van quaedt te doen.
17 Leeret goedt doen, soeckt het recht, helpt den verdruckten: doet den weesen recht, handelt de twistsake der weduwen.
18 Komt dan, ende laet ons t’samen rechten, seydt de HEERE: Al waren uwe sonden als scharlaken, sy sullen wit worden, als sneeuw, al waren sy root, als carmoisijn, sy sullen worden als [witte ] wolle.
19 Indien ghy-lieden willigh zijt, ende hoort, so sult ghy ’t goede deses lants eten.
20 Maer indien ghy weygert, ende wederspannigh zijt, soo sult ghy van het sweerdt gegeten worden, want de mondt des HEEREN heeft [het ] gesproken.
21 Hoe is de getrouwe stadt tot eene hoere geworden! sy was vol rechts, gerechtigheyt herberghde daer in, maer nu dootslagers.
22 U silver is geworden tot schuym: Uwen wijn is vermenght met water.
23 Uwe Vorsten zijn afvallige, ende medgesellen der dieven, een yeder van hen heeft de geschencken lief, ende sy jagen de vergeldingen na: den weesen en doen sy geen recht, ende de twistsake der weduwen en komt voor hen niet.
24 Daerom spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen, de Machtige Israëls, O wee, Ick sal my troosten van mijne wederpartijders, Ick sal my wreken van mijne vyanden.
25 Ende ick sal mijne hant tegen u keeren, ende ick sal uwen schuym op het alderreynste afsuyveren, ende ick sal al u tin wech nemen.
26 Ende ick sal [u ] uwe Richters weder geven, als in’t eerste, ende uwe Raets-lieden als in den beginne: daer na sult ghy een stadt der gerechtigheyt, eene getrouwe stadt, genoemt worden.
27 Zion sal door recht verlost worden: ende haere wederkeerende door gerechtigheyt.
28 Maer daer sal verbrekinge zijn der overtreders, ende der sondaers t’samen: ende die den HEERE verlaten, sullen omkomen.
29 Want sy sullen beschaemt worden om der eycken wille, die ghylieden begeert hebt, ende ghy sult schaemroot worden, om der hoven wille, die ghy verkoren hebt.
30 Want ghy sult zijn als een eycke, welckes bladeren afvallen, ende als een hof die geen water en heeft.
31 Ende de stercke sal wesen tot grof vlas, ende sijn werckmeester tot eene voncke, ende sy sullen beyde t’samen branden, ende daer en sal geen uytblusscher wesen.
De Prophete Iesaia klaecht over de Ioden van wegen hare ongehoorsaemheyt, v. 2. onaengesien sy van den Heere wel dapper waren geslagen, 5. hy vergelijcktse by die van Sodom, ende Gomorra, 10. ende verwerpt haren Godtsdienst, 11. Hy vermaentse tot beterschap des levens, 16. met belofte van genade, 18. ende dreyginge van sware straffen, indien sy haer niet en beterden, 20. Heftige clachte over den afval der Ioden, 21. met vordere dreygementen, 24. Doch belooft wederom genade den boetveerdigen, 25. maer verkondicht straffe over de onboetveerdige Afgodendienaers, 28.
1 HET gesichte Iesaia des soons Amoz, het welke hy sach over Iuda ende Ierusalem, in de dagen van Uzia, Iotham, Achaz, [ende] Hizkia, der koningen Iuda.
2 Hoort ghy hemelen, ende neemt ter oore, ghy aerde, want de HEERE spreeckt: Ick hebbe kinderen groot gemaeckt ende verhoocht, maer sy hebben tegen my overtreden.
3 8Een osse kent sijnen besitter, ende 10een esel de cribbe sijnes heeren: [maer] Israël en heeft geen kennisse, mijn volck en verstaet niet.
4 Wee den sondigen volcke, den volcke van sware ongerechticheyt, den zade der boos-doenderen, den verdervenden kinderen: sy hebben den HEERE verlaten, sy hebben den Heyligen Israels gelastert, sy hebben sich vervreemdet, [wijckende] achterwaerts.
5 Waer toe soudt ghy meer geslagen worden ? ghy soudt des af-vals des te meer maken: het gantsche hooft is cranck, ende ’t gantsche herte is mat.
6 Van de voet-sole af tot het hooft toe, en isser niet geheels aen het selve, [maer] wonden, ende striemen, ende etterbuylen, [die] niet uytgedruckt, noch verbonden en zijn, noch geene der selve met olye versachtet is.
7 U aerdrijck is een verwoestinge, uwe steden zijn met den vyere verbrandt: u lant dat verteeren de vreemde in uwe tegenwoordicheyt, ende eene verwoestinge isser, als eene omkeeringe door de vreemden .
8 Ende de dochter Zions is overgebleven als een hutken in den wijngaert, als een nacht-hutken in den concommer-hof, als eene belegerde stadt.
9 So niet de HEERE der heyrscharen ons noch een weynich overblijfsels en hadde gelaten: als Sodom souden wy geworden zijn, wy souden Gomorra gelijck zijn geworden.
10 Hoort des HEEREN woort, ghy Overste van Sodom: neemt ter ooren de wet onses Godts, ghy volck van Gomorra.
11 Waer toe sal my zijn de veelheyt uwer slacht-offeren? seyt de HEERE, Ick ben satt der brant-offeren der rammen, ende des smeers der vette [beesten], ende en hebbe geenen lust aen den bloede der varren , noch der lammeren, noch der bocken .
12 Wanneer ghy lieden voor mijn aengesichte komt te verschynen , wie heeft sulcx van uwe hant geeyscht, dat ghy mijne voor-hoven betreden soudt?
13 En brengt niet meer vergeefschen offer, het reuckwerk is my een grouwel: de nieuwe-maenden, ende Sabbathen, [ende] het by-een-roepen der vergaderingen, en vermach ick niet, ’t is ongerechticheyt, selfs de verbodts-dagen.
14 Uwe nieuwe maenden, ende uwe gesette hooch-tyden, hatet mijnen ziele, sy zijn my tot eenen last, ick ben moede geworden [die] te dragen.
15 Ende als ghy-lieden uwe handen uytbreydet, verberge ick mijne oogen voor u, oock wanneer ghy het gebedt vermenichvuldicht, en hoore ick niet: [want] uwe handen zijn vol bloets.
16 Wasschet u, reyniget u, doet de boosheyt uwer handelingen van voor mijne oogen wech, laet af van quaet te doen.
17 Leeret goet doen, soeckt het recht, helpt den verdruckten: doet den weesen recht, handelt de twistsake der weduwen .
18 Comt dan, ende laet ons t’samen rechten, seyt de HEERE: Al waren uwe sonden 59als scharlaken, sy sullen wit worden , als sneeuw, al waren sy 61root, als carmoisijn, sy sullen worden als [witte] wolle.
19 Indien ghy lieden willich zijt, ende hoort, so sult ghy het goede deses lants eten.
20 Maer indien ghy weygert, ende wederspannich zijt, so sult ghy van het sweert gegeten worden, want de mont des HEEREN heeft [het] gesproken.
21 Hoe is de getrouwe Stadt tot eene hoere geworden! sy was vol rechts, gerechticheyt herbergde daerin, maer nu dootslagers.
22 U silver is geworden tot schuym: Uwen wijn is vermengt met water.
23 Uwe Vorsten zijn afvallige, ende metgesellen der dieven, een yeder van hen heeft de geschencken lief, ende sy jagen de vergeldingen na: den weesen en doen sy geen recht, ende de twist-sake der weduwen en komt voor hen niet.
24 Daerom spreeckt de Heere HEERE der Heyrscharen, de Machtige Israels, ô Wee, Ick sal my troosten van mijne weder-partijders, Ick sal my wreken van mijne vyanden.
25 Ende ick sal mijne hant tegen u keeren , ende ick sal uwen schuym op’t alderreynste afsuyveren , ende ick sal al u tin wech-nemen .
26 Ende ick sal [u] uwe Richters wedergeven, als in ’t eerste, ende uwe Raets-lieden als in den beginne: daer na sult ghy een stadt der gerechticheyt, eene getrouwe stadt, genoemt worden.
27 Zion sal door recht verlost worden: ende hare wederkeerende door gerechticheyt.
28 Maer daer sal verbrekinge zijn der overtreders, ende der sondaers t’samen: ende die den HEERE verlaten, sullen omcomen.
29 Want sy sullen beschaemt worden om der eycken wille, die ghy-lieden begeert hebt, ende ghy sult schaemroot worden, om der hoven wille, die ghy vercoren hebt.
30 Want ghy sult zijn als een eycke, welckes bladeren af-vallen, ende als een hof die geen water en heeft.
31 Ende de stercke sal wesen tot grof-vlas, ende sijn werck-meester tot eene voncke, ende sy sullen beyde t’samen branden , ende daer en sal geen uytblusscher wesen.