1 Uyt de leere van de voortreflickheyt des persoons Christi , in ’t voorgaende Capittel voorgestelt, treckt den Apostel hier een waerschouwinge, dat wy dan sorghvuldigh moeten zijn om op sijn woort wel acht te nemen. 5 Gaet daer na voort, ende bewijst eerst de nedrigheyt ende daer na de weerdigheyt der mensheyt Christi met een plaetse uyt den achtsten Psalm. 8 ende past die op Chiistum . 11 Bewijst uyt noch andere plaetsen des Ouden Testaments, dat hy eener selver nature ende beweginge met ons deelachtigh is. 16 ende niet met den Engelen. 17 ende dat tot dien eynde, op dat hy een getrouw ende barmhertigh Hoogepriester voor ons soude zijn.
1 DAerom moeten wy ons te meer houden aen het gene [van ons ] gehoort is, op dat wy niet t’eeniger tijt door en vloeijen.
2 Want indien het woort door de Engelen gesproken vast is geweest, ende alle overtredinge ende ongehoorsaemheyt rechtveerdige vergeldinge ontfangen heeft:
3 Hoe sullen wy ontvlieden, indien wy op soo grooten saligheyt geen acht en nemen? dewelcke begonnen zijnde verkondight te worden door den Heere, aen ons bevestight is geworden van de gene die [hem ] gehoort hebben:
4 Godt boven dien mede getuygende door teeckenen ende wonderen, ende menigerley krachten, ende bedeelingen des Heyligen Geests, na sijnen wille.
5 Want hy en heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende werelt, van welcke wy spreken.
6 Maer daer heeft yemant ergens betuyght, seggende, Wat is de mensche dat ghy sijner gedenckt? ofte des menschen Sone dat ghy hem besoeckt?
7 Ghy hebt hem een weynigh minder gemaeckt dan de Engelen: met heerlickheyt ende eere hebt ghy hem gekroont, ende ghy hebt hem gestelt over de wercken uwer handen.
8 Alle dingen hebt ghy onder sijne voeten onderworpen. Want daer in dat hy hem alle dingen heeft onderworpen, en heeft hy niets uytgelaten dat hem niet onderworpen en zy: doch nu en sien wy noch niet dat hem alle dingen onderworpen zijn:
9 Maer wy sien Iesum met heerlickheyt ende eere gekroont, die een weynigh minder dan de Engelen geworden was, van wegen het lijden des doots: op dat hy door de genade Godts voor allen de doot smaken soude.
10 Want het betaemde hem, om welcken alle dingen zijn, ende door welcken alle dingen zijn, dat hy vele kinderen tot de heerlickheyt leydende, den oversten leytsman harer saligheyt door lijden soude heyligen.
11 Want ende hy die heylight, ende sy die geheylight worden, zijn alle uyt een: om welcke oorsake hy hem niet en schaemt haer broeders te noemen,
12 Seggende, Ick sal uwen naem mijnen broederen verkondigen, in ’t midden der gemeynte sal ick u lof singen.
13 Ende wederom, Ick sal mijn betrouwen op hem stellen. Ende wederom, Siet daer, ick ende de kinderen die my Godt gegeven heeft.
14 Overmits dan de kinderen des vleeschs ende bloets deelachtigh zijn, soo is hy oock desgelijcks der selver deelachtigh geworden, op dat hy door den doot te niete doen soude den genen die het gewelt des doots hadde, dat is, den duyvel:
15 Ende verlossen soude alle de gene die met vreese des doots door al [haer ] leven der dienstbaerheyt onderworpen waren.
16 Want waerlick hy en neemt de Engelen niet aen, maer hy neemt het zaet Abrahams aen.
17 Waerom hy in alles den broederen moeste gelijck worden, op dat hy een barmhertigh ende een getrouwe Hoogepriester soude zijn in de dingen die by Godt [te doen waren ,] om de sonden des volcks te versoenen.
18 Want in ’t gene hy selve versocht zijnde geleden heeft, kan hy de gene die versocht worden, te hulpe komen.
1 Uyt de Leere vande voortreflickheyt des persoons Christi , in ’t voorgaende Capit. voor-gestelt, treckt den Apostel hier een waerschouwinge, dat wy dan sorghvuldigh moeten zijn om op sijn woort wel acht te nemen. 5 Gaet daer na voort, ende bewijst eerst de nedrigheyt ende daer na de weerdicheyt der menscheyt Christi met een plaetse uyt den achtsten Psalm. 8 ende past die op Christum . 11 Bewijst uyt noch andere plaetsen des Ouden Testaments, dat hy eener selver natuere ende beweginge met ons deelachtigh is. 16 ende niet met den Engelen. 17 ende dat tot dien eynde, op dat hy een getrouw ende barmhertigh Hooge-Priester voor ons soude zijn.
1 DAerom moeten wy ons te meer houden aen het gene [van ons ] gehoort is, op dat wy niet t’ eeniger tijdt door en vloeyen.
2 Want indien het woort door de Engelen gesproken vast is geweest, ende alle overtredinge ende onghehoorsaemheyt rechtveerdige vergeldinge ontfangen heeft:
3 Hoe sullen wy ontvlieden, indien wy op so grooten salicheyt geen acht en nemen? de welcke begonnen zijnde vercondight te worden door den Heere, aen ons bevestight is geworden van de gene die [hem ] gehoort hebben:
4 Godt boven dien mede getuygende door teeckenen ende wonderen, ende menigerley crachten, ende bedeelingen des heyligen Geests, na sijnen wille.
5 Want hy en heeft den Engelen niet onderworpen de toecomende werelt, van welcke wy spreken.
6 Maer daer heeft yemandt ergens betuyght, seggende, Wat is de mensche dat ghy sijner gedenckt? ofte des menschen Sone dat ghy hem besoeckt?
7 Ghy hebt hem een weynigh minder gemaeckt dan de Engelen: met heerlickheyt ende eere hebt ghy hem gekroont, ende ghy hebt hem gestelt over de wercken uwer handen.
8 Alle dingen hebt ghy onder sijne voeten onderworpen. Want daer in dat hy hem alle dingen heeft onderworpen, en heeft hy niets uytgelaten dat hem niet onderworpen en zy: doch nu en sien wy noch niet dat hem alle dingen onderworpen zijn:
9 Maer wy sien Iesum met heerlickheyt ende eere gekroont, die een weynigh minder dan de Engelen geworden was, van wegen het lijden des doodts: op dat hy door de genade Godts voor allen de doodt smaken soude.
10 Want het betaemde hem, om welcken alle dingen zijn, ende door welcken alle dingen zijn, dat hy vele kinderen tot de heerlickheyt leydende, den oversten-leydsman harer salicheyt door lijden soude heyligen.
11 Want ende hy die heylight, ende sy die geheylight worden, zijn alle uyt een: om welcke oorsake hy hem niet en schaemt haer broeders te noemen,
12 Seggende, Ick sal uwen naem mijnen broederen vercondigen, in ’t midden der Gemeynte sal ick u lof-singen.
13 Ende wederom, Ick sal mijn betrouwen op hem stellen. Ende wederom, Siet daer, ick ende de kinderen die my Godt gegeven heeft.
14 Overmits dan de kinderen des vleeschs ende bloedts deelachtigh zijn, so is hy oock desgelijkcks der selver deelachtigh geworden, op dat hy door den doodt te niete doen soude den genen die ’t gewelt des doots hadde, dat is, den Duyvel:
15 Ende verlossen soude alle de gene die met vreese des doodts door al [haer ] leven der dienstbaerheyt onderworpen waren.
16 Want waerlick hy en neemt de Engelen niet aen, maer hy neemt het zaedt Abrahams aen.
17 Waerom hy in alles den broederen moeste gelijck worden, op dat hy een barmhertigh ende een getrouwe Hooge-Priester soude zijn in de dingen die by Godt [te doen waren ], om de sonden des volcks te versoenen.
18 Want in ’t gene hy selve versocht zijnde geleden heeft, can hy de gene die versocht worden, te hulpe comen.