Noch twee Prophetien, d’eene, aengaende de verwoestinge van gantsch Egypten, ende alle hare omliggende helpers ende bondtgenooten, ver sen 1, 2, 3, 4, et c. de andere, aengaende de verbrekinge van den arm hares Koninghs, ende de sterckinge van den arm des Koninghs van Babel tegen hem, mitsgaders van de verstroyinge der Egyptenaren onder de volcken, 20.
1 WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, propheteert, ende seght; Soo seyt de Heere HEERE: Huylet, Ach dien dagh!
3 Want de dagh is naby; ja de dagh des HEEREN is naby: een wolckige dagh; het sal der Heydenen tijt zijn.
4 Ende ’t sweert sal komen in Egypten, ende daer sal groote smerte zijn in Moorenlant, als de verslagene sullen vallen in Egypten: want sy sullen des selven menighte wech nemen, ende hare fondamenten sullen verbroken worden.
5 Moorenlant, ende Put, ende Lud, ende al den gemenghden hoop, ende Cub, ende de kinderen van ’t lant des verbonts, sullen met hen vallen door het sweert.
6 Soo seyt de HEERE; Ia sy sullen vallen die Egypten ondersteunen, ende de hoovaerdije harer sterckte sal neder dalen: van den toren Syene af sullense daer in door het sweert vallen, spreeckt de Heere HEERE.
7 Ende sy sullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen: ende hare steden sullen zijn in het midden der verwoeste steden.
8 Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben, als ick vyer in Egypten sal hebben geleyt, ende alle hare helpers sullen verbroken worden.
9 Te dien dage sullender boden van voor mijn aengesichte in schepen uytvaren, om het sorgeloose Moorenlant te verschricken: ende daer sal groote smerte by hen zijn, als in den dagh van Egypten; want siet, het komt aen.
10 Soo seyt de Heere HEERE; Ia ick sal de menighte van Egypten doen ophouden, door de hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel.
11 Hy, ende sijn volck met hem, de tyrannighste der Heydenen, sullen aengevoert worden om het lant te verderven: ende sy sullen hare sweerden tegen Egypten uyttrecken, ende het lant met verslagene vervullen.
12 Ende ick sal de rivieren [tot ] drooghte maken, ende het lant verkoopen inde hant der boosen: ende ick sal het lant, met sijne volheyt, verwoesten door de hant der vreemden; ick de HEERE hebbe het gesproken.
13 Soo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock de dreckgoden verdoen, ende de nietige afgoden doen ophouden uyt Noph: ende daer en sal geen Vorst meer zijn uyt Egyptenlant: ende ick sal eene vreese in Egyptenlant stellen.
14 Ende ick sal Pathros verwoesten, ende een vyer leggen in Zoan: ende ick sal gerichten oeffenen in No.
15 Ende ick sal mijne grimmigheyt uytgieten over Sin, de sterckte van Egypten: ende ick sal de menighte van No uytroeijen.
16 Ende ick sal een vyer in Egypten leggen; Sin sal seer groote pijne hebben, ende No sal gespleten worden, ende Noph sal dagelicks seer bange zijn.
17 De jongelingen van Aven ende Pi-Beseth sullen door het sweert vallen: ende de [dochters ] sullen gaen in de gevangenisse:
18 Ende te Tachpanhes sal de dagh verduystert worden, als ick het jock van Egypten aldaer sal verbreken, ende de hoovaerdije harer sterckte in haer sal ophouden: haer sal eene wolcke bedecken, ende hare dochters sullen gaen in de gevangenisse.
19 Alsoo sal ick gerichten oeffenen in Egypten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
20 Oock gebeurdet in ’t elfste jaer, in d’eerste [maent, ] op den sevenden der maent; [dat ] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
21 Menschen kint, ick hebbe den arm Pharaos, des Koninghs van Egypten, verbroken: ende siet, hy en sal niet verbonden worden, met plaesters op te leggen, met eenen windeldoeck aen te doen, om dien te verbinden, om dien te stercken, dat hy het sweert houde.
22 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet ick [wil ] aen Pharao, den Koningh van Egypten, ende sal sijne armen verbreken, [beyde, ] den stercken, ende den verbrokenen: ende ick sal het sweert uyt sijne hant doen vallen.
23 Ende ick sal de Egyptenaers verstroijen onder de Heydenen: ende salse verspreyden in de landen.
24 Ende ick sal de armen des Koninghs van Babel stercken, ende mijn sweert in sijne hant geven: maer Pharaos armen sal ick verbreken, dat hy voor sijn aengesichte sal kermen, gelijck een dootlick-verwondde kermt.
25 Ia ick sal de armen des Koninghs van Babel stercken, maer Pharaos armen sullen daer henen vallen: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben; als ick mijn sweert in de hant des Koninghs van Babel sal hebben gegeven, ende hy dat selve over Egyptenlant sal hebben uytgestreckt.
26 Ende ick sal de Egyptenaers verstroijen onder de Heydenen, ende salse verspreyden in de landen: alsoo sullen sy weten, dat ick de HEERE ben.
Noch twee prophetyen, d’eene, aengaende de verwoestinge van gantsch Egypten, ende alle hare omliggende helpers ende bontgenooten, versen 1, 2, 3, 4, etc. d’andere, aengaende de verbrekinge van den arm hares Conincks, ende de sterckinge van den arm des Conincks van Babel tegen hem, mitsgaders vande verstroyinge der Egyptenaren onder de volcken, 20.
1 WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen-kint, propheteert, ende segt; Soo seyt de Heere HEERE: Huylet, Ach dien dach!
3 Want de dach is naeby; ja de dach des HEEREN is naeby: een wolckige dach; ’t sal der heydenen tijt zijn.
4 Ende het sweert sal komen in Egypten, ende daer sal groote smerte zijn in Moorenlant, als de verslagene sullen vallen in Egypten: want sy sullen desselven menichte wechnemen, ende hare fondamenten sullen verbroken worden.
5 Morenlant, ende Put, ende Lud, ende al den gemengden hoop, ende Cub, ende de kinderen van’t lant des verbonts, sullen met hen vallen door ’tsweert.
6 Soo seyt de HEERE; Ia sy sullen vallen die Egypten ondersteunen, ende de hoovaerdye harer sterckte sal nederdalen: van den toren Syene af sullense daer in door’t sweert vallen, spreeckt de Heere HEERE.
7 Ende sy sullen verwoest worden in’t midden der verwoeste landen: ende hare steden sullen zijn in’t midden der verwoeste steden.
8 Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben, als ick vyer in Egypten sal hebben geleyt, ende alle hare helpers sullen verbroken worden.
9 Te dien dage sullender boden van voor mijn aengesichte in schepen uyt varen, om het sorgeloose Morenlant te verschricken: ende daer sal groote smerte by hen zijn, als in den dach van Egypten; want siet, het komt aen.
10 Soo seyt de Heere HEERE; Ia ick sal de menichte van Egypten doen ophouden, door de hant Nebucadrezars des Conincks van Babel.
11 Hy, ende sijn volck met hem, de tyrannichste der heydenen, sullen aengevoert worden om het lant te verderven: ende sy sullen hare sweerden tegen Egypten uyttrecken, ende het lant met verslagene vervullen.
12 Ende ick sal de rivieren [tot] droochte maken, ende het lant verkoopen inde hant der boosen: ende ick sal het lant, met sijne volheyt, verwoesten door de hant der vreemden; ick de HEERE hebbe’t gesproken.
13 Soo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock de dreckgoden verdoen, ende de nietige Afgoden doen ophouden uyt Noph: ende daer en sal geen Vorst meer zijn uyt Egypten-lant: ende ick sal eene vreese in Egyptenlant stellen.
14 Ende ick sal Pathros verwoesten, ende een vyer leggen in Zoan: ende ick sal gerichten oeffenen in No.
15 Ende ick sal mijne grimmicheyt uytgieten over Sin, de sterckte van Egypten: ende ick sal de menichte van No uytroeyen.
16 Ende ick sal een vyer in Egypten leggen; Sin sal seer groote pijne hebben, ende No sal gespleten worden, ende Noph sal dagelicx seer bange zijn.
17 De jongelingen van Aven ende Pi-Beseth sullen door ’t sweert vallen: ende de [dochters] sullen gaen in de gevanckenisse:
18 Ende te Tachpanhes sal de dach verduystert worden, als ick het jock van Egypten aldaer sal verbreken, ende de hoovaerdye harer sterckte in haer sal ophouden: haer sal eene wolcke bedecken, ende hare dochters sullen gaen in de gevanckenisse.
19 Also sal ick gerichten oeffenen in Egypten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
20 Oock gebeurdet in’t elfste jaer, in de eerste [maent], op den sevenden der maent; [dat] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
21 Menschen kint, ick hebbe den arm Pharaos, des Conincks van Egypten, verbroken: ende siet, hy en sal niet verbonden worden, met plaesters op te leggen, met eenen windeldoeck aen te doen, om dien te verbinden, om dien te stercken, dat hy het sweert houde.
22 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet ick [wil] aen Pharao, den Coninck van Egypten, ende sal sijne armen verbreken, [beyde], den stercken, ende den verbrokenen: ende ick sal het sweert uyt sijne hant doen vallen.
23 Ende ick sal de Egyptenaers verstroyen onder de heydenen: ende salse verspreyden in de landen.
24 Ende ick sal de armen des Conincks van Babel stercken, ende mijn sweert in sijne hant geven: maer Pharaos armen sal ick verbreken, dat hy voor sijn aengesichte sal kermen, gelijck een dootlick verwondde kermt.
25 Ia ick sal de armen des Conincks van Babel stercken, maer Pharaos armen sullen daer henen vallen: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben; als ick mijn sweert in de hant des Conincks van Babel sal hebben gegeven, ende hy dat selve over Egypten-lant sal hebben uytgestreckt.
26 Ende ick sal de Egyptenaers verstroyen onder de heydenen, ende salse verspreyden in de landen: also sullen sy weten, dat ick de HEERE ben.