Godt sweert den Grooten te Samaria, ende al het volck, dat hyse gevangelick sal laten wech voeren, ende verjagen, om haer gewelt, suyperije, afgoderije, ende onbekeerlickheyt in vele toegesondene plagen, ver s 1, et c. noodightse evenwel noch tot bekeeringe, met voorstellinge sijner Majesteyt ende macht, 12.
1 HOoret dit woort, ghy koeijen van Basan, ghy die op den bergh van Samaria zijt; die de arme verdrucket, die de nootdruftige verplettert: ghy die tot haerlieder heeren segget, Brenght aen, op dat wy drincken.
2 De Heere HEERE heeft gesworen by sijne heyligheyt, datter, siet, dagen over u-lieden sullen komen; dat men u sal optrecken met haken, ende uwe nakomelingen met visch- angelen.
3 Ende ghy sullet [door ] de bressen uyt gaen, eene ydere voor haer henen: ende ghy sult het gene in den palleyse [gebracht ] is wech werpen, spreeckt de HEERE.
4 Komt te Bethel, ende overtredet; te Gilgal, maeckt des overtredens veel, ende brenght uwe offeren des morgens, uwe tienden om de drie dagen:
5 Ende roocket van het gedeessemde een lof-offer, ende roepet vrywillige offeren uyt, doet’et hooren: want alsoo hebt ghy’t geerne, ghy kinderen Israëls, spreeckt de Heere HEERE.
6 Daerom heb ick u-lieden oock reynigheyt der tanden gegeven in alle uwe steden, ende gebreck van broot in alle uwe plaetsen: Nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
7 Daer toe heb ick oock den regen van u-lieden geweert, als’er noch drie maenden waren tot den oogst, ende hebbe doen regenen over d’eene stadt, maer over d’andere stadt niet doen regenen: het een stuck lants wert beregent, maer het [ander ] stuck lants daer ’t niet op en regende, verdorrede.
8 Ende twee drie steden togen om tot eener stadt, op dat sy water mochten drincken, maer en wierden niet verzadight: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
9 Ick heb u-lieden geslagen met brant-koorn ende met honighdauw; de veelheyt uwer hoven, ende uwer wijngaerden, ende uwer vijghboomen, ende uwer olijfboomen at de rupse op: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
10 Ick hebbe de pestilentie onder u-lieden gesonden, na de wijse van Egypten; Ick heb uwe jongelingen door het sweert gedoot, ende uwe peerden gevangelick laten wech voeren: ende ick hebbe den stanck uwer heyrlegeren selfs in uwe neuse doen opgaen; nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
11 Ick heb [sommige ] onder u-lieden omgekeert, gelijck Godt Sodom ende Gomorra omkeerde, die ghy waert als een vyerbrant, dat uyt den brant gereddet is: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
12 Daerom sal ick u alsoo doen, ô Israël: om dat ick u [dan ] dit doen sal, soo schickt u, ô Israël, om uwen Godt te ontmoeten.
13 Want siet, die de bergen formeert, ende den wint schept, ende den mensche bekent maeckt wat sijne gedachte zy, die den dageraet duysternisse maeckt, ende op de hooghten der aerde treedt; HEERE, Godt der heyrscharen, is sijn name.
Godt sweert den Grooten te Samaria, ende al ’t volck, dat hyse gevanckelick sal laten wech-voeren, ende verjagen, om haer gewelt, suyperye, afgoderye, ende onbekeerlicheyt in vele toe-gesondene plagen, v. 1, etc. noodigtse evenwel noch tot bekeeringe, met voorstellinge sijner Majesteyt ende macht, 12.
1 HOoret dit woort, ghy koeyen van Basan, ghy die op den berch van Samaria zijt; die de arme verdrucket, die de nootdurftige verplettert: ghy die tot haerlieder heeren segget, Brengt aen, op dat wy drincken.
2 De Heere HEERE heeft gesworen by sijne heylicheyt, datter, siet, dagen over ulieden sullen komen; datmen u sal optrecken met haken, ende uwe nakomelingen met visch- angelen.
3 Ende ghy sullet [door] de bressen uytgaen, eene yedere voor haer henen: ende ghy sult ’t gene in den palleyse [gebracht] is wech werpen, spreeckt de HEERE.
4 Komt te Bethel, ende overtredet; te Gilgal, maeckt des overtredens veel, ende brengt uwe offeren des morgens, uwe tienden om de drie dagen:
5 Ende roocket van het gedeessemde een lof-offer, ende roepet vrijwillige-offeren uyt, doet’et hooren: want alsoo hebt ghy’t geerne, ghy kinderen Israëls, spreeckt de Heere HEERE.
6 Daerom heb ick ulieden oock reynicheyt der tanden gegeven in alle uwe steden, ende gebreck van broot in alle uwe plaetsen: Nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
7 Daer toe heb ick oock den regen van ulieden geweert, alsser noch drie maenden waren tot den oogst, ende hebbe doen regenen over d’eene stadt, maer over d’andere stadt niet doen regenen: het een stuck-lants wert beregent, maer het [ander] stuck-lants daer ’t niet op en regende, verdorrede.
8 Ende twee drie steden togen om tot eener stadt, op dat sy water mochten drincken, maer en wierden niet versadicht: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
9 Ick hebbe ulieden geslagen met brant--koorn ende met honich-dauw; de veelheyt uwer hoven, ende uwer wijngaerden, ende uwer vijg-boomen, ende uwer olijf-boomen at de rupse op: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
10 Ick hebbe de pestilentie onder ulieden gesonden, nae de wijse van Egypten; Ick heb uwe jongelingen door’t sweert gedoodt, ende uwe peerden gevanckelick laten wech-voeren: ende ick hebbe den stanck uwer heyrlegeren selfs in uwe neuse doen opgaen; nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
11 Ick heb [sommige] onder ulieden omgekeert, gelijck Godt Sodom ende Gomorra omkeerde, die ghy waert als een vyer-brant, dat uyt den brant gereddet is: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
12 Daerom sal ick u alsoo doen, ô Israël: om dat ick u [dan] dit doen sal, so schickt u, ô Israël, om uwen Godt te ontmoeten.
13 Want siet, die de bergen formeert, ende den windt schept, ende den mensche bekent maeckt wat sijne gedachte zy, die den dageraet duysternisse maeckt, ende op de hoochten der aerde treedt; HEERE, Godt der heyrscharen, is sijn name.